Gewei - noemt men de parige, vertakte, beenige uitwassen op het voorhoofdsbeen bij de herten. Het wordt alleen aangetroffen bij de mannetjes (bokken), behalve bij het rendier, waar ook het wijfje een g. draagt.
Het wordt elk jaar afgeworpen en door een nieuw vervangen. Deze periodieke wisseling houdt in zooverre verband met het geslachtsleven, dat de nieuwvorming steeds wijst op den op handen zijnden bronsttijd, terwijl bij gecastreerde mannetjes de geweivorming achterwege blijft of het reeds aangelegde niet meer wordt afgeworpen.De geweivorming begint reeds in het eerste levensjaar. Ongeveer in de 7e maand ontwikkelen zich onder de huid op het voorhoofdsbeen twee beenige knobbels, de rozenstokken, die omgeven zijn door het beenvlies (periost). Dit vlies is zeer bloedrijk en gaat een nauwe verbinding aan met de huid. Door de bloedvaten wordt nu veel beenvormend materiaal, beenvormers of osteoblasten, aangevoerd, dat op de rozenstokken wordt afgezet en hierop beenweefsel gaat vormen, dat aanvankelijk week, later door afzetting van kalk zeer hard wordt. Door voortdurenden aangroei van het been onder gelijktijdige opschuiving van periost en huid wordt het g. gevormd, dat bij de eerste vorming den vorm heeft van twee enkelvoudige stangen en aan het hert den naam geeft van spiesbok. Dit g. wordt tegen het einde van het tweede levensjaar afgeworpen.
Hier ontwikkelt zich in het derde levensjaar op dezelfde rozenstokken een nieuw g., waarvan elke stang een vertakking draagt (gaffelbok). Dit wordt in het vierde levensjaar vervangen door een g. met twee vertakkingen aan elke stang (zes-ender). Terwijl bij reeën het aantal vertakkingen in de daaropvolgende jaren hiertoe beperkt blijft, krijgt bij andere herten het nieuwe g. er telkens een tak bij (acht-ender, tien-ender enz.). Vaak echter beperken ziekte en ondervoeding het aantal vertakkingen, terwijl het ook bij ouderdom meestal een teruggang vertoont.
De afwerping van het g. begint met de vorming van een krans van beenige knobbels („rozenkrans”) op de grens van rozenstok en g. Hierdoor worden de bloedvaten van het beenvlies dichtgedrukt en de bloedvoorziening stop gezet. De huid droogt in en sterft af, waardoor een jeukend gevoel ontstaat. Het hert gaat het g. schuren (vegen) tegen boomstammen, de huid wordt stukgewreven en in groote, bloederige lappen afgeworpen. Tegelijkertijd worden op de grens van rozenstok en g. eetcellen (beeneters of osteoklasten) afgezet, die het g. aan de basis aanvreten, totdat het na eenigen tijd afvalt. Over de breukplaats groeit weer de huid, waaronder het daaropvolgende levensjaar het nieuwe g. zich ontwikkelt.
Het g. dient vnl. als strijdwapen, dat de mannetjes vooral gebruiken om het aanvoerdersschap te verwerven over de kudde. De strijd is dikwijls zeer heftig en wordt gewoonlijk beslecht doordat de zwakste partij het veld ruimt. Het strijdwapen is er meestal niet op berekend om den tegenstander te dooden. Geschiedt dit toch, dan is dit meestal aan toevallige omstandigheden te wijten.
De vorm van het g. is bij de vsch. hertensoorten zeer uiteenloopend. Als hoofdtypen kan men onderscheiden het schopgewei, dat op een korten (soms langen) stand een breede, platte basis vormt met op den buitenrand zittende vertakkingen, zooals bij den eland, en het stanggewei, waarvan hoofdstam en zijtakken min of meer stangvormig zijn, zooals bij de meeste herten.
Het g. wordt dikwijls als jachttrophee of huissieraad opgehangen of tot mesheften, wandelstokknoppen enz. verwerkt.
Willems.