Getijden - 1° Van water. Hieronder verstaat men het optreden aan de kusten van het verschijnsel van hoog- en laagwater, veroorzaakt door de aantrekkingskracht van zon en maan, waarbij door den korteren afstand tot de aarde de invloed van de maan, ondanks hare kleinere massa, de grootste is.
Men onderscheidt: enkeldaagsche g., waarbij het verschijnsel zich éénmaal daags voordoet, dubbel- of halfdaagsche g., indien zulks tweemaal geschiedt, en gemengde g., wanneer het g. nu eens enkel-, dan weer dubbeldaagsch is. Hoewel in de Middellandsche Zee de g. gewoonlijk niet waarneembaar zijn, was het bestaan ervan in andere streken den Ouden Grieken reeds bekend en werd dit reeds in verband gebracht met de beweging der maan.
De Romein Plinius (23-79) noemde als eerste zon en maan als oorzaak der getijden.Eerst nadat Newton (1643-1727) zijn alg. theorie der zwaartekracht had ontwikkeld werd de wetensch. bestudeering der g., ook door Newton zelf, met vrucht ter hand genomen. Indien de geheele aarde met water bedekt was en zon (schijnbaar) en maan zich in het aequatorvlak bewogen, zou ten gevolge van de aantrekkingskracht op iedere plaats der aarde, recht onder deze hemellichamen en daar diametraal tegenover gelegen, een waterberg ontstaan, welke aan den aequator het hoogste was. Hierin vindt het dubbeldaagsch g. in de oceanen zijn verklaring. Bij volle en nieuwe maan werken zon en maan in dezelfde richting en versterken elkaars werking, zoodat de waterberg dan het hoogste is, dit is het springtij. Bij de kwartierstanden der maan zijn zon en maan 90° van elkaar verwijderd, zij werken elkaar dus tegen en de waterberg is het laagst, dit is het doodtij. In werkelijkheid vallen springtij en doodtij niet samen met volle en nieuwe maan en de kwartierstanden, doch 1½ à 2 dagen later, hetgeen reeds lang bekend is. Dit tijdsverschil wordt ouderdom der g. genoemd.
Zon en maan bewegen zich echter niet in het aequatorvlak, hun afstand tot de aarde verandert voortdurend, de aarde draait verder om hare as en is niet geheel bedekt met water. Het vraagstuk der getijbeweging is dus veel ingewikkelder en na Newton hebben Bernouilli, Laplace, Airy, Thomson, Darwin en anderen zich met de oplossing beziggehouden. Ten slotte is men, voortbouwende op de theorie van Laplace, er in geslaagd om de werking van zon en maan te vervangen door die van een aantal denkbeeldige hemellichamen, ook astres fictifs genaamd, zijnde twee denkbeeldige lichamen, die met gelijke gemiddelde snelheid als zon en maan zich in cirkelvormige banen in het aequatoriaalvlak bewegen, en verder eenige meerdere denkbeeldige lichamen, die mede in staat zijn g. te verwekken en die ook met constante snelheid in het aequatoriaalvlak der aarde roteeren, zoodanig dat de gezamenlijke getij werking van al die lichamen dezelfde is als die van zon en maan in werkelijkheid. Men noemt deze methode de harmonische analyse der getijden. Voor wetensch. doeleinden heeft men een 25-tal van dgl. denkbeeldige sterren, maar voor practische doeleinden zijn 7 voldoende. Dit zijn M2, S2, K1, O, P, N en K2.
Hiervan is M2 een dubbeldaagsch maansgetij, S2 een dubbeldaagsch zonsgetij, K1 enkeldaagsch zon-enmaansgetij, O enkeldaagsch maans-declinatiegetij, P enkeldaagsch zons-declinatiegetij, N dubbeldaagsch groot-maans-elliptisch getij, K2 dubbeldaagsch zons- en maansgetij. Voor ondiep water zijn nog drie verdere noodig, t.w. M4, zijnde een viervoudig maansgetij; MS, een viervoudig getij, samengesteld uit M2 en S2; en 2 MS (een dubbel g., samengesteld uit M2 en S4). Deze denkbeeldige hemellichamen geven elk slechts één g.; men noemt dit het partieele g., hetwelk uit peilschaalwaamemingen berekend kan worden.
Om nu het verloop van het g. op een bepaalden dag voor een of andere plaats te berekenen, berekent men eerst per uur of half uur het verloop dezer partieele g. en voegt daarna de resultaten bij elkaar vlg. bepaalde schema’s. Men ziet dan per uur of half uur hoeveel de rijzing of daling ten opzichte van het gemiddelde peil bedraagt en vindt zoodoende het tijdstip van het hoogste en laagste water, alsmede het totale bedrag der rijzing of daling. Ten einde nu de partieele g. te kunnen berekenen van een der astres fictifs (A.F.), moet men daarvan kennen: het oogenblik, waarop deze den plaatselijken meridiaan passeert (het astronomisch argument), het tijdsverloop tusschen dien doorgang en zijn daarop volgend hoogwater (het kappagetal) en ten slotte zijn amplitude, dat is de grootste verhooging of verlaging ten opzichte van den middenstand, die de A.F. kan veroorzaken. Kappagetal en amplitude heeten de getijconstanten of harmonische constanten eener plaats. Astronomische argumenten en getijconstanten worden in tabellen gegeven; men vindt die ook in getijtafels en hydrographische gegevens. Zij zijn voor zeer vele plaatsen berekend.
Zijn deze gegevens voor een bepaalde plaats niet bekend, dan moet men met het zgn. havengetal werken, hetgeen ook geschiedde toen de harmonische analyse nog niet zoo in gebruik was. Het havengetal eener plaats is het verschil in tijd tusschen maansdoorgang bij volle of nieuwe maan en het eerstvolgend hoogwater. Het verbeterd havengetal is hetzelfde verschil, doch op den dag van springtij. In sommige zeeën en wateren, zooals Noordzee en Het Kanaal, alwaar de getijverschijnselen een abnormaal eenvoudig karakter vertoonen, is het tijdsverschil tusschen maansdoorgang en eerstvolgend hoogwater voor alle dagen nagenoeg constant. Men kan daar dus volstaan door bij het tijdstip van den maansdoorgang het havengetal op te tellen om het tijdstip van hoogwater te vinden. Hoewel dit voor andere zeeën en wateren niet opgaat, geeft bij onbekendheid der gegevens voor de harmonische analyse het havengetal toch eenige aanwijzing voor de getijden.
Onder getijbeweging verstaat men het geheele complex der beweging zoowel in horizontalen als verticalen zin. Hoogwater (H.W.) en laagwater (L.W.) zijn de hoogste, resp. laagste standen van het water. Vloed of vloedstroom noemt men de horizontale beweging van het water van den laagsten naar den hoogsten stand. Eb of ebstroom is het omgekeerde daarvan. De overgang tusschen eb en vloed heet kentering; deze kan, afhankelijk van plaatselijke omstandigheden, van enkele minuten tot drie kwartier duren.
Het verschil tusschen H.W. en L.W. van hetzelfde getij is het verval. Bij springtij zijn eb en vloed het sterkst en is het verval het grootst. De middenstand van het water wordt gewoonlijk aangeduid met W.; deze is niet steeds dezelfde, maar afhankelijk van het seizoen. Dikwijls rijst of daalt het niveau niet direct met het inzetten van vloed of eb. Het verval midden in den oceaan is gering en bedraagt slechts enkele decimeters (Hawaï 30 cm, St. Helena 100 cm).
Aan de kusten treden de g. veel sterker op; op sommige plaatsen vindt men vervallen van 10 à 20 m. Het grootste bekende verval (ca. 21 m) heeft plaats in de Funday Bay, tusschen Nieuw-Brunswijk en Nieuw-Schotland; te Cardiff (Kanaal van Bristol) is het verval 12 m, maar op de Schelde bij Bath bedraagt het ook al 4 m. In sommige baaien en riviermonden komt de vloed met groot geweld naar binnen zetten, in de gedaante van een watermuur van vsch. meters hoogte. Behalve de boven genoemde Funday Bay zijn hiervoor bekend de Severn, de Trent, de Seine, Orne, Couesnon (Golf van St. Malo), Taag, Colorado, Amazone, vsch. rivieren aan de Oostkust van Sumatra en Noordkust van Borneo, en vooral de Jangtse-Kiang, waar de watermuur een hoogte van 8 m bereiken kan. Het verschijnsel heet in Engeland „bore” of „eager”, in Frankrijk „barre” of „mascaret”, in Duitschland „Springwelle” of „Stürmer”, in China „chau-dau” (groot getij) en in Indië „benoh”.
Ten einde de getijbeweging na te gaan, wordt de hoogte van het waterniveau afgelezen op een gewone peilschaal of laat men deze registreeren door een getijmeter of mareograaf. Men teekent deze hoogte aan, bijv. om het uur, in een graphische voorstelling; de lijn, die de aangeteekende punten verbindt, noemt men de getijlijn of getijkromme. De getijmeter geeft deze lijn direct. Deze getijlijn is door plaatselijke omstandigheden soms zeer eigenaardig; sommige plaatsen hebben bij hoogwater kort na elkaar twee koppen of bij laag water twee laagste punten (bijv. Hoek van Holland) of er komt een knik in de lijn (→ Agger).
Atmosferische invloeden kunnen het g. belangrijk beïnvloeden; zoo kan sterke tegenwind vloed of eb sterk vertragen en verminderen, wind met het getij mee dit vervroegen of versterken. Langdurige winden uit dezelfde richting, als passaten en moessons, hebben dus uit den aard der zaak veel invloed, doch ook op onze kusten kan, als de hoeveelheid water door krachtigen wind snel vermindert, het H.W. soms slechts weinig boven het vorig L.W. rijzen. Men spreekt dan van dubbele eb. Onweersbuien hebben soms grooten localen invloed; bij IJmuiden is bijv. herhaaldelijk een onverwachte onregelmatigheid van 1,5 m en meer geobserveerd. Omgekeerd kan op plaatsen, waar een zeer groot verval aanwezig is, het getij invloed op den wind hebben, zoo o.a. bij Guernsey en Alderney (Het Kanaal).
Lit.: O. Krümmel, Handb. der Oceanographie (II Stuttgart, Engelhorn, 1907-1911); J. P. van der Stok, Elementaire theorie der Getijden, getijconstanten in den Ned. Ind. Arch. (Kon. Meteor.
Inst. 1910, nr. 102) ; id., Wind and Weather, Tides and Tidal streams in the East Indian Archipelago (Batavia 1897); J. L. H. Luymes, Overzicht der Getijden ten dienste der hydrographische opneming (1919).
Wissmann.
2° Getijden in de atmosfeer, ook luchtgetijden genoemd. De half-dagelijksche gang, dien de luchtdruk overal, maar vooral duidelijk in de intertropicale streken vertoont, is voor een gering gedeelte (5 à 10%) een zuiver zons-, maansluchtgetijverschijnsel. Hij wordt in hoofdzaak thermisch veroorzaakt en wordt door resonantie onderhouden (theorie van Margules). → Luchtdruk (sub: Periodieke veranderingen).
Lit.: I. Bartels, Gezeitenschwingungen der At-mosphäre, in Handb. der Experimentalphysik (Leipzig 1928).
V. d. Broeck.
3° Voor Getijden als officieel kerkelijk gebed zie → Brevier; Horae Canonicae; Koorgebed.