Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Genotzucht

betekenis & definitie

Genotzucht - Het smaken van lichamelijke en geestelijke genietingen en het verlangen daarnaar is alleszins natuurlijk; het is even natuurlijk als het verlangen naar het goede in al zijn vormen, waarvan het genot niet anders dan de voltooiing is, de rust en bevrediging in het bezit van wat goed is en den mensch aantrekt. De geestelijke genietingen, die in de beoefening der deugd, de kennis der waarheid enz. gevonden worden, hebben zelfs een hooge ethische en cultureele waarde.

En ook het meer lichamelijk genot mist zijn echte waarde voor het leven niet: het is mede een spoorslag tot werken, die voor de menschheid en voor de uitvoering van Gods plannen van primordiale beteekenis zijn, zooals heel klaar blijkt bijv. in zake het geslachtsgenot. Dit is dan ook geenszins in zijn algemeenheid aan den Christen verboden; dergelijk rigorisme heeft de Kerk altijd als een dwaling verworpen.

Daarom verzet St. Paulus zich tegen de dwaalleeraars, die het huwelijk verbieden en de onthouding opleggen van spijzen, die God geschapen heeft om ze onder dankzegging te genieten (1 Tim. 4. 3).

Alle genots- en gebruiksgoederen staan den mensch en ook den Christen ten dienste, maar het gebruik, dat hij ervan maakt, moet geregeld zijn overeenkomstig de redelijke natuur van den mensch en de wet van Christus: „alles is het uwe, maar gij behoort aan Christus” (1 Cor. 3. 22). Verkeerd is daarom het genot, dat in het ongeoorloofde wordt gezocht, zooals bijv. de genietingen, aan werken van onmatigheid, onkuischheid, wraak enz. verbonden.

Verkeerd ook en in strijd zoowel met de natuurlijke als met de Christelijke zedenwet is de ongeregelde, ongebreidelde zucht naar de genietingen der zinnen, ook al worden die gezocht in dingen, die uit zich nog niet zondig zijn. Het verlangen en streven naar het genot der zinnen mag niet zelfheerlijk heerschen, maar het moet door de rede en het geloof geregeld worden, door den vrijen wil in toom worden gehouden en dienstbaar blijven aan de hoogere doeleinden des levens.

Anders wordt het juiste evenwicht in ons binnenste verstoord: de lagere lusten overwoekeren de ziel, ten nadeele der geestelijke en zedelijke krachten, die in hun werking en ontwikkeling en in hun opgang naar God belemmerd worden. Hierbij moet men dan wel rekening houden met de → begeerlijkheid, die een gevolg der → erfzonde is: het vleesch begeert tegen den geest.

Wil daarom de mensch zijn lagere begeerten in toom houden en blijvend aan de wet der rede en des geloofs onderwerpen, dan moet hij waakzaamheid oefenen en krachtig zelfbedwang en dan is ook een zekere mate van vrijwillige versterving der natuurlijke begeerten niet alleen gewettigd, maar gebiedend noodzakelijk. (→ Ascese).Onder genotzucht nu zijn wij gewoon de vrijwillig gekoesterde, ongeregelde zucht naar de genietingen der zinnen te verstaan. Zoo is zij dus een uiting van den geest der wereld, die aan Christus vijandig is. Zij uit zich in onmatig gebruik van genotmiddelen (tabak en vooral alcoholische dranken), lichtzinnige en liederlijke omgangszeden, onbeheerschte speelzucht, sportmanie, danswoede, sensatiezucht enz. Als sociaal euvel en volkskwaal is ze een der ergste symptomen van decadentie; zij ondermijnt de lichamelijke en vooral de geestelijke en zedelijke volkskracht en vormt een ernstige bedreiging van heel dien schat van overgeleverde reine zeden, edele karaktereigenschappen en echte beschaving, die den hoogsten rijkdom van een volk uitmaken.

Lit.: Beysens, Ethiek of natuurlijke zedenleer (I 1913); Franz Walter, Der Leib und sein Recht im Christentum (Donauwörth 1910); Noble, Les passions dans la vie morale (I en II Parijs 1931).

Buijs.

< >