Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Gemengd huwelijk

betekenis & definitie

Gemengd huwelijk - Gemengd huwelijk is een huwelijk tusschen een Katholiek en een niet-Katholiek. Er zijn twee soorten te onderscheiden.

Het huwelijk tusschen een Katholiek en een gedoopte, die lid is van een kettersch of schismatiek kerkgenootschap of sekte, ook van een atheïstische sekte (zulk een huwelijk wordt meer speciaal genoemd een g. h.), en het huwelijk tusschen een Katholiek en een ongedoopte. Beide soorten van g. h. zijn verboden krachtens een huwelijksbeletsel; echter niet door hetzelfde.

Is de niet-Kath. partij gedoopt, dan is het huwelijk verboden door het huwelijksbeletsel, dat genoemd wordt: gemengde godsdienst; is deze niet gedoopt (of ongeldig gedoopt), dan staat een ander huwelijksbeletsel in den weg, nl. verschil van eeredienst. Deze laatste benaming stamt uit den tijd, toen iedereen althans eenigen godsdienst had.

Het beletsel zelf heeft ook betrekking op gevallen, waarin de ongedoopte in het geheel geen godsdienst heeft, zooals tegenwoordig wel voorkomt.Het huwelijksbeletsel van gemengden godsdienst is een verbiedend huwelijksbeletsel. Zulk een huwelijk is dus wegens huwelijksbeletsel streng verboden, echter niet ongeldig. Vóór het decreet → „Ne temere” (19 April 1908), bestond dit huwelijksbeletsel in denzelfden omvang, maar de g. h. waren geldig in landen als Ned., waar een g. h. ook buiten de Kerk om, bijv. alleen voor de wet, geldig gesloten kon worden (→ Benedictina Declaratio; → Huwelijkssluiting). De na genoemden datum zonder dispensatie gesloten g. h. zijn alle ongeldig. De oorzaak hiervan is echter niet het huwelijksbeletsel van gemengden godsdienst, maar het komt, omdat sinds het decreet „Ne temere” ook een g. h. op straffe van ongeldigheid voor pastoor en twee getuigen gesloten moet worden en er geen pastoor gevonden wordt, die zonder voorafgaande dispensatie een g. h. voor zich zal laten voltrekken.

Verschil van eeredienst is een ongeldigmakend huwelijksbeletsel. Het bestaat, wanneer de eene partij in de Kath. Kerk gedoopt is (d.i. gedoopt om daardoor in de Kath. Kerk te worden opgenomen) oi later, na eerst als gedoopte een ketterij of schisma te hebben aangehangen, tot de Kath. Kerk is overgegaan, terwijl de andere partij niet gedoopt is (of ongeldig). Latere afval van de Kerk doet voor een Kath. gedoopte of bekeerling het huwelijksbeletsel niet ophouden. Vóór het nieuwe Kerkelijke Wetboek in werking trad (19 Mei 1918), was ieder huwelijk tusschen een gedoopte en een ongedoopte ongeldig, ook al was de eerste niet Katholiek.

De Kerk heeft zich steeds met kracht tegen elk gemengd huwelijk verzet en slechts met grooten tegenzin geeft zij soms om ernstige redenen dispensatie. Dit laatste echter nooit, tenzij door de niet-Kath. partij, vóór het huwelijk en in den regel op schrift, betrouwbare waarborgen worden gegeven, waardoor het naleven van de Kath. geloofs- en zedenleer door de Kath. partij wordt verzekerd en op dezelfde wijze door beiden zekerheid wordt gegeven, dat zij alle kinderen zonder onderscheid Katholiek zullen laten doopen en Katholiek opvoeden.

De redenen, waarom de Kerk zich tegen de g. h. verzet, zijn vele. De voornaamste zijn:

1° Het gevaar, dat zulke huwelijken onvermijdelijk meebrengen voor het geloof en de deugd van de Kath. partij en voor de kinderen. Dit gevaar kan niemand loochenen, die weet hoeveel invloed echtgenooten op elkander hebben en ouders op hun kinderen. De ondervinding, de feitelijke uitkomst van vele g. h. bewijst het gevaar onweerspreekbaar.
2° Het ontbreken van den hechten grondslag van ieder waar huwelijksgeluk, de diepere zieleeenheid. Deze ook voor het gelukkig natuurlijk leven der echtgenooten zoo noodige ziele-eenheid kan niet bestaan, als de echtgenooten het oneens zijn in den hoogsten en allesbeheerschenden levensfactor: den godsdienst. De Kerk, door ondervinding wijs, wil haar kinderen terughouden van een stap, die reeds talloozen heel hun leven lang hebben betreurd.

Als de Kerk soms dispensatie geeft voor een g. h. verbiedt zij ten strengste, dat, voor of na de Kath. huwelijksvoltrekking, het huwelijk ook als godsdienstige plechtigheid voor den bedienaar van een anderen godsdienst voltrokken wordt.

Het verbod van g. h. is zeer oud. Den Joden was het verboden met niet-lsraëlieten een huwelijk te sluiten (Ex. 7.3-4; Deut. 34.16; Esdr. 9.12). S. Paulus (2 Cor. 6) waarschuwt de Christenen tegen te groote gemeenzaamheid met de ongeloovigen en daartoe moet toch wel op de eerste plaats een huwelijk gerekend worden. In de eerste tijden van het Christendom wordt zulk een huwelijk streng afgekeurd door de Kerkvaders. Dat deugdzame, soms heilige vrouwen met heidenen in den echt verbonden waren (H.Monica; H. Caecilia) hangt samen met het feit, dat de ouders toenmaals over het huwelijk van hun kinderen beschikten en dezen tegen een heidenschen vader niet veel hadden in te brengen.

Lit.: Bender, Huwelijk en Huwelijksbeletselen (1932).

Bender

< >