Geloofstalen - Geloofstalen zijn de complexen van taalkenmerken, eigen aan een bepaalden godsdienst of religie. Voor Ned. zijn van belang de Katholieken-, Protestanten- en Jodentaal, doch in ruimer zin vallen er bijv. ook onder de groeptalen van vrijmetselaars of socialisten, daar deze ook hun ontstaansoorzaak vinden in een bepaalde wereldbeschouwing.
Beteekenis en invloed van zulke g. is in Oostelijke landen veel grooter dan in het W., waar sedert de „Verlichting” ook op dit punt nivelleering is ontstaan. Behalve ’s menschen levensbeschouwing, die een speciaal gedachten- en gevoelsleven met noodzakelijken invloed op de taal ten gevolge heeft, worden als ontstaansfactoren der g. nog genoemd:1° Invloedrijke cultustalen, als Latijn voor Katholieken, Hebreeuwsch voor Joden, Arab. voor de Mohammedanen ; soms is dit ook de taal van het volk met karakteristieke afwijkingen;
2° Heilige boeken, waarvan stijl en terminologie wordt overgenomen;
3° Eigen benamingen voor specifieke ambten, riten en gebruiken, daartegenover het opzettelijk vermijden van sommige benamingen, min of meer als religieuze taboe;
4° Bewaren van archaïsmen door confessioneele minderheden als gevolg van isolatie;
5° Invloed der vreemde taal van buitenlandsche geloofsgenooten, waarmee minderheden vaak contact houden;
6° Het soms zich doelbewust aansluiten door leden van een confessie bij een volkstaal of dialect uit propagandistische overweging.
Lit.: Voor de alg. lit., → Taalkringen. Verder : Mieses, Die Entstehungsursache der jüdischen Dialekte (Weenen 1915, hfst. 2 en 3).
W. Janssen