Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Gastvrijheid

betekenis & definitie

Gastvrijheid - De g. was ook in de heidensche Oudheid bekend en beoefend; in het O.T. was zij in hooge eere. De Christelijke g., het welwillend opnemen van den vreemdeling om God, een der zeven voornamere werken van lichamelijke barmhartigheid, vindt haar grondslag en haar inspiratie in het woord des Heeren: „Ik was vreemdeling, en gij hebt Mij geherbergd” (Mt. 25. 35).

Zij is een der groote Christelijke liefdewerken geworden, en was tot ver in de late M.E. een karakteristieke openbaring van het rijke leven der Kerk. Zij werd in het Vader-tijdperk vooral uitgeoefend door de bisschoppen, in de M.E. vooral door de kloosters.In het Vader-tijdperk treedt in de idee van bisschop vooral naar voren, dat hij de verpersoonlijking is van de liefde aller geloovigen, als hun aller vader in Christus. Hem kwam daarom ook de beoefening der g. als speciale liefde-oefening toe. Naar St. Paulus’ voorbeeld scherpten de Concilies dezen plicht in aan geestelijken en leeken, maar speciaal aan den bisschop, met de motiveering: want hij is werkelijk „Herder en Vader”. De leer en het voorbeeld van de groote figuren uit dien tijd hebben dat ideaal verdiept en verbreed. St.

Augustinus, die zich voor eigen maaltijd uitsluitend met groentenspijzen tevreden stelde, zorgde toch dat eiken dag vleeschspijzen aan zijn tafel werden opgediend voor het gastvrij ontvangen der vreemdelingen. Van den bisschop van Arles, St. Caesarius, kon men getuigen, dat tijdens zijn episcopaat niemand te Arles kwam „als vreemdeling in een verre stad”, doch dat allen er kwamen „als in hun eigen huis”. De H. Gregorius de Groote, die zich als paus veelbeteekenend „dienaar der dienaren Gods” noemde, schonk als patriarch in eigen persoon het water voor de handwassching der vreemdelingen. Karakteristiek voor het Christelijk bewustzijn in dien tijd is het woord van St. Isidorus: „Wanneer een leek een of twee vreemdelingen herbergt, heeft hij zijn plicht vervuld, maar de bisschop niet voor hij allen gastvrij heeft ontvangen”.

Als later onder den drang der omstandigheden in de idee van bisschop meer de bestuurder en gezagdrager op den voorgrond gaat treden, en deze zijde van zijn ambt meer alzijdig beslag op zijn werkkracht gaat leggen, heeft de Kerk zich in de kloosters reeds een andere basis voor dit liefdewerk geschapen, waarop dan de g. in de M.E. haar hoogbloeitijdperk zal beleven. Het lag geheel in de lijn van het monniksideaal: de goederen, die hij zichzelf ontzegd had, te gebruiken om den vreemdeling ter liefde Gods wel te doen. Een klare weerspiegeling van het gastvrijheidsideaa!, gelijk dat in het monnikswezen leefde, is de kloosterregel van St. Benedictus met zijn bepalingen tot in details over tegemoetgaan, ontvangen aan de kloosterpoort, aanzitten aan de tafel van den abt en uitgeleide doen van den vreemdeling. De abt zelf schenkt hem het water ter handwassching, en in den vreemdeling begroet men diep ter aarde gebogen den persoon van Christus, die gezegd heeft: „Wie u ontvangt, ontvangt mij” (Mt. 10.40). Het vreemdelingenverblijf vormt voortaan een wezenlijk bestanddeel van den kloosterbouw.

Ook de Cisterciënsers bleven trouw aan het Benedictijnsche gastvrijheidsideaal. Terwijl de cellen der overige monniken meer afgelegen waren, had de portier zijn cel en de abt zijn vertrekken in de onmiddellijke nabijheid van de kloosterpoort, om zonder verwijl de vreemdelingen te ontvangen: de portier begroet knielend den vreemdeling en verwittigt den abt van zijn komst. De abt laat den vreemdeling niet alleen, en gebruikt den maaltijd daarom zelf met hem. Klassiek is het heldhaftig voorbeeld van g., gegeven door de Cluniacensers tijdens den hongersnood van 1029. De ruime en rijke gasten kwartieren der kloosters, nog in den tijd der Hervorming, zijn getuigen, hoe tot diep in de late M.E. de g. in de kloosters in hooge eere gehouden werd.

Sindsdien is het beeld gewijzigd en neemt de g. niet meer die voorname plaats onder de liefdewerken in. De oorzaak daarvan ligt in de veranderde sociale en econ. verhoudingen. De g. als werk van Christelijke barmhartigheid gaat tot den vreemdeling, die een hulpbehoevende is; de behoefte daaraan doet zich scherp gevoelen bij een weinig ontwikkeld interlocaal en internationaal verkeer, maar bij een hoogere ontwikkeling van het sociaal en econ. leven treedt zij vanzelf meer op den achtergrond. Als liefdewerk is de g. thans beperkt tot herbergzaamheid jegens de armen. Een typisch staaltje, hoe intusschen de liefde voor het oude ideaal in stilte voortleeft, geven de monniken van den St. Bernard: als zij zich door het moderne verkeerswezen met zijn tourisme en zijn hotelwezen hun taak uit de handen zien genomen, verleggen zij het arbeidsterrein der Christelijke g. naar het onherbergzame Himalaja-gebergte.

Lit.: Thomassinus, Vetus et nova Ecclesiae disciplina (p. III, lib. III, cap. 47-49); Ratzinger, Gesch. der Christl. Armenpflege (Freiburg i. Br. 1884); Lallemand, Hist. de la charité (Parijs 1902-’06); Uhlhorn, Die christl. Liebestätigkeit der alten Kirche (Stuttgart 1882); Montalembert, Les Moines d’Occident (Parijs 1860-1877); The Cath.

Encyclopedia (VII, 475-476, s.v. Hospitality).

Cloin.

< >