Gallië (historisch). - De Romeinen onderscheidden:
A) Gallia Cisalpina of Gallia Citerior (= aan deze zijde v. d. Alpen) en
B) Gallia Trans-Alpina of Gallia Ulterior (= aan gene zijde v. d. Alpen).
A) Gallia-Cisalpina. Omstreeks 400 v. Chr. drongen Galliërs uit het Donaubekken Italië binnen en bezetten de Po-vlakte. Nog Zuidelijker namen de Senonische Galliërs den Ager ➝ Gallicus in bezit. De Galliërs van N. Italië vormden een voortdurend gevaar voor de Rom., ca. 390 zouden ze onder Brennus zelfs tijdelijk Rome veroverd hebben (een betere traditie wijst op Galliërs in de Donaulanden), ze steunden de Samnieten tegen Rome (298-290), bedreigden in 225 Rome nogmaals (➝ Gesaten). In 222 v. Chr. veroverden de Romeinen Gallia Cisalpina (slag bij Clastidium) en stichtten drie kolonies: Mutina, Placentia, Cremona.
De Cisalpijnsche Galliërs stonden weer op, toen Hannibal N. Italië binnenviel; ze werden definitief onderworpen in de jaren 200-191 v. Chr.
Administratieve indeeling.
De Rom. onderscheidden
1° Gallia Cispadana (= aan deze zijde v. d. Po), dat in 89 v. Chr. het burgerrecht verwierf, en
2° Gallia Transpadana, dat in 49 v. Chr. het burgerrecht kreeg. Augustus voegde Gallia Cisalpina als regio VII (Aemilia) en regio XI (Transpadana), regio IX (Liguria) en regio X (Venetia) bij Italië.
In de 1e eeuw v. Chr. was N. Italië geheel geromaniseerd, bereikte den hoogsten bloei in de 4e eeuw n. Chr., met als centraal punt Mediolanum (Milaan). Gedurende de volksverhuizing drongen er de West-Goten, daarna de Hunnen binnen, van ca. 500-555 heerschten er de Oost-Goten, daarna de Byzantijnen en in 568 n. Chr. maakten de Langobarden zich meester van N. Italië (Lombardije).
B) Gallia Transalpina.
Reeds vroeg bestonden er betrekkingen tusschen Rome en de Grieksche kolonie Massilia (Marseille). Toen de Rom. in 197 v. Chr. in Spanje twee prov. vormden, werd Z. Gallië voor hen van gewicht. Hulp biedend aan Massilia tegen de Allobrogen en Arverni onderwierpen de Romeinen Z. Gallië (ca. 120 v.
Chr.) en vormden de provincia Gallia Narbonensis, kortweg Provincia (Provence) genoemd. De steunpunten waren: Narbo, Tolosa, en Aquae Sextiae (Aix). Tusschen 113-101 vormden de Cimbren en Teutonen (Helvetii) een groote bedreiging (nederlaag der Romeinen bij Arausio). In 102 v. Chr. versloeg Marius de Teutonen bij Aquae Sextiae. Gallia Narbonensis was reeds geheel geromaniseerd, toen aan Caesar de verdediging van de Noordgrens van het rijk van Rhône tot Save werd opgedragen (59 v.
Chr.). Eerst dwong hij de Helvetiërs, die nieuwe woonplaatsen zochten in Z.W. Gallië, terug te keeren (slag bij Bibracte), daarna bevrijdde hij de Sequanii en Aedui van het juk van den Germanenvorst Ariovistus (58 v. Chr.), versloeg het volgende jaar de Belgen met groote moeite (Nervii). Door zijn onderbevelhebbers werden de bewoners van de zeekust en Aquitanië (Z.W. Gallië) onderworpen.
Nadat Caesar een opstand onder Ambiorix had neergeslagen en een nog gevaarlijker onder Vercingétorix (bij Alesia) had bedwongen, kon men in 60 v. Chr. geheel Gallia als onderworpen beschouwen. Caesar zelf heeft deze gebeurtenissen beschreven in zijn boek: „De bello Gallico”. Pas onder keizer Augustus (in 16 v. Chr.) werd de administratieve organisatie voltooid. Terwijl Gallia Narbonensis bijna een deel van Italië werd, verdeelde Augustus het overige Gallië in 3 deelen: Aquitania, Lugdunensis, Belgica („tres Galliae”) met Lugdunum (Lyon) als centraalpunt, terwijl de oude Keltische indeeling in gouwen en de landdag bleef bestaan.
Nadat in 70 n. Chr. een opstand der Noord-Galliërs en Bataven onder Julius Civilis door Petilius Cerialis was bedwongen, beleefde G. een tijdperk van grooten bloei in de 2e eeuw tot begin 3e eeuw na Chr., waarna, door het opheffen van den ➝ limes (grensverdediging) in Germanië, G. geteisterd werd door invallen van barbaren, waaraan Aurelianus (270-275) en Diocletianus (284-305) een einde maakten. Diocletianus schiep de praefectura Galliarum, met de dioecesen: Britannië, Spanje, dioecesis Galliarum en Viennensis (hoofdstad Trier). Toen in 406 Stilicho, minister van keizer Honorius, de Rom. legioenen uit G. riep om Italië tegen de Germanen te beschermen, drongen Franken, Bourgondiërs, Sueven en Vandalen binnen.
De Franken vestigden zich in N. Gallië en België, de Bourgondiërs langs de Rhône. De West-Goten verlieten (ca. 410) Italië en stichtten rond Toulouse het West-Gotische rijk.
In 451 werden de tot Orléans doorgedrongen Hunnen door Aëtius verslagen op de Catalaunische velden (Châlons sur Marne). Nadat in 476 n. Chr. het West-Rom. rijk een roemloos einde had gevonden, handhaafde een keizerlijk stadhouder, Syagrius, zich nog 10 jaren in het Seinegebied, totdat in 486 koning Clovis het rijk van Syagrius inlijfde. Zie verder ➝ Frankrijk.
Lit.: Mommsen, Röm. Gesch. (V); Jullian, Hist. de la Gaule Romaine (1908-’09).
Witlox. Voor de taal, ➝ Gallo-Romaansch; Keltisch, Romaansche talen.
Gallische cultuur en kunst.
In het veroverde G. zijn stilaan de Romeinsche kunst en cultuur doorgedrongen, vooral in het Zuiden, waar overigens een merkbare inslag was van de Grieksche beschaving. Aldaar rezen de befaamde scholen op van Lyon, Bordeaux, Autun, waar in hoofdzaak redekunst en poëzie beoefend werden. Namen als die van Domitius ➝ Afer, ➝ Ausonius en ➝ Varro nemen een plaats in in de Lat. letterkunde. Dat daarnaast het tooneelleven bloeide, meent men te mogen afleiden uit de talrijke theaters (o.m. ➝ Nîmes, ➝ Arausio), die in het Z. verspreid waren. Van de wetenschappen werd vooral de geneeskunde, soms als natuurgeneeskunde, door Grieken te Marseille en omgeving beoefend.
Waterleidingen, thermen, theaters en andere gebouwen van openbaar nut zijn in grooten getale in het Z. opgericht en waren Rom. naar opvatting en uitvoering; doch ook meer ten N. vindt men amphitheaters (bijv. Saintes, Parijs) poorten (Langres, Autun), thermen, triomfbogen enz. In de Provence valt invloed van het Oosten op te merken, o.m. bij de obelisk van Vienne, het gedenkteeken van St. Remy. De villa-architectuur bleef Romeinsch. In den grafbouw, die alle Rom. typen van mausoleum tot sarcophaag ovemeemt, uit zich ook een Gallische stijl, die vaak proportie mist, vrij log en dor of, zooals bij het Igel-monument, overladen is.
Architectonische stijlvaardigheid spreekt uit de gebouwen van Trier (late keizerrijk) en omgeving: o.m. de Porta Nigra, rijk-aangelegde villa’s met baden, muurschilderingen, merkwaardige mozaïekkunst. De grafmonumenten brengen alsdan, naast het beeld van den doode, bij voorkeur vrij levendig voorgestelde tafereelen uit het dagelijksch leven.
Het Christendom drong langzaam door in G. De eerste martelaar was de H. Pothinus te Lyon (177) en het eerste klooster werd in 360 te Ligugé door den H. Martinus gesticht. Vooral in het N. bleven geruimen tijd resten van den heidenschen godsdienst voortbestaan.
E. De Waele. Lit.: C. Jullian, Hist. de la Gaule (VI).