Friezen - naam van een volksstam, behoorend tot de Ingaevoonsche groep der West-Germanen, die zich onder ongunstige geographische, politieke en andere cultureele omstandigheden tot heden wist staande te houden; F. wonen nu nog langs de kusten der Noordzee in de Ned. prov. Friesland [Westerlauwersche (Duitsch: West-) Friezen], tusschen Eems en Wezer (Oost-Friezen), in Sleeswijk (Noord-Friezen), alsmede op de Ned. en Duitsche Waddeneilanden en op Helgoland.
Bij de → Noord-Friezen grootendeels, alsmede in het gebied tusschen Lauwerszee en Wezer, de eilanden inbegrepen, is de taal verdwenen; de Groningers rekenen zich niet meer tot de Friezen.Door karakter, taal, zeden en gewoonten, hier en daar ook nog door kleederdracht en woningbouw, onderscheiden de F. zich nog van andere stammen. Als eigenschappen worden o.a. genoemd: zin voor oprechtheid, ernst en eenvoud („Sljucht en rjucht”), voor vrijheid (Duitsche F.: „Lewer duad üs Slav”) en trouw, voor kloek aanpakken en doorzetten, voor idealisme; afkeer van valschheid, vleierij, onechte grootheid; als ondeugden noemt men o.a. overdreven vrijheidsliefde, al te groot individualisme en geslotenheid, stijfkoppigheid.
Voorgeschiedenis. De F. vestigden zich in een gebied, dat wel bewoonbaar, maar door meer, moeras en rivier moeilijk toegankelijk was en een eeuwenlangen strijd tegen de zee eischte. Wanneer zij zich daar vestigden, is onbekend; de gissingen loopen van de 8e eeuw tot de 2e eeuw v. Chr. Vanwaar ze kwamen, is evenmin bekend (Sleeswijk-Holstein? Hannover? de Rijnstreken?). De F. leefden van veeteelt en van eenigen landbouw, van jacht en vischvangst; zij woonden op → terpen, merkwaardige, archaeologisch belangrijke woonheuvels, kunstmatig opgeworpen, reeds van de 2e eeuw v. Chr. af; wijl dijken nog ontbraken, beschermden zij de bevolking tegen de zee. De vondsten in die terpen zijn voor enkele perioden der Friesche geschiedenis tot de 11e eeuw zelfs de eenige bronnen, waaruit onze kennis dier tijden verkregen is; zij corrigeerden ook menige historische voorstelling. Of de F. den terpenbouw meebrachten of hier leerden, is ook al onbekend. Voor godsdienst, zeden en gewoonten, sociale toestanden enz., zie → Germanen.
Geschiedenis. In 12 v. Chr. brengt Drusus de F., naar het schijnt met weinig moeite, onder Rom. heerschappij ; zij wonen dan tusschen Vlie (= Noordelijken Rijnmond) en Eems. In 28 n. Chr. komen ze in opstand tegen Olennius, die de schatting (runderhuiden) onrechtmatig verzwaart; de Rom. worden verslagen; eerst in 47 gelukt het Corbulo hen weer te onderwerpen; hij bouwt een sterkte, castellum Flevum (Vechten? of Noordelijker?) tegen de opstandigen. In 58 mislukt een poging tot uitbreiding landwaarts; een rechtstreeksch verzoek bij Nero baat evenmin. Aan den bekenden opstand van Julius Civilis (69-70) nemen ook zij deel. In de Rom. gelederen treft men geregeld F. aan. Hun naam staat ca. 300 voor de laatste maal in de Rom. boeken. Van ong. 70 tot het midden der 7e eeuw is verder uit historiebronnen niets bekend. Op grond o.a. van terpen vondsten noemt Boeles de Groote Volksverhuizing voor de F. een „tijd van immigratie en expansie”. Vast staat wel, dat een deel der Angelen en Saksen zich toen blijvend, vreedzaam of met geweld, neergelaten heeft tusschen de F. (vgl. verwantschap Eng. en Friesch). De zoo versterkte stam waagde zich aan uitbreiding. Hoe deze in zijn werk ging, is tot nu toe niet vastgesteld. Als de geschiedenis dezer gewesten dan opnieuw begint, woont de stam van het Sincfal (Zwin) op de grens van België en Zeeuwsch-Vlaanderen tot den Wezer in Duitschland. Zij staan dan waarschijnlijk onder één koning; als zoodanig wordt een Aldgils (677) genoemd. Dan is er ook reeds de worsteling met de Franken. Wanneer en waarom en hoe die strijd begonnen is, is niet bekend. Zeker speelden economische motieven een rol: men denke aan het verlangen der Franken de Rijnmonden te bezitten, waar ze den middenloop van deze rivier al beheerschten. Tusschen 630 en 689 weten de F. de Franken uit Trecht (Utrecht) te verdrijven (herovering of verovering?). In 689 verliest Radbod, sedert 679 koning van alle F., den slag bij Dorestad; hij vlucht; Fresia citerior (gebied ten Z. van den Ouden Rijn?) gaat verloren. In 695 is Trecht Frankisch. Wel herwint Radbod in 714 bij Pippijn’s dood het verlorene en weet hij met zijn vloot zelfs tot Keulen door te dringen, maar spoedig keert de kans en nu voor goed. Na Radbod’s dood verwerft Karel Martel in 719 het gebied tot het Vlie en in 734, na den slag op de Bordine (Middelzee), verlegt hij de grens tot de Lauwers. Daarmee waren de verlangde Rijnmonden veilig en definitief in Frankische handen (zie verder → Friesland, sub Geschiedenis).
Bij de reeds genoemde middelen van bestaan voegt zich nog de handel. Ontbreken eigenlijke handelsplaatsen nog, handelsverkeer, passief eerst, actief later, is er van den Rom. tijd af. De F. hebben al connecties met Eng., Noordelijke landen, Rijngebieden en N. Frankrijk (jaarmarkten Saint Denis). Waar het Friesche laken gemaakt werd, is nog steeds een strijdvraag (Vlaamsch of Friesch product ? Vlaamsch fabrikaat door F. verhandeld?). De F. verstonden zeker het weven. Hoewel weinig sporen gevonden zijn, staat vast, dat zij ook het runenschrift kenden.
Kerstening. Deze is begonnen door Angelsaksische en Iersche monniken, mannen van ontwikkeling en beschaving. De eerste pogingen hadden weinig succes. Toch stonden de F. niet vijandig tegenover het Christendom. De moord op Bonifatius is geen uiting van een algemeen-vijandige houding t.a.v. het Christendom. De oorlogen met de Franken (zelf Christenen) hebben de bekeering vertraagd. Het Christendom vond pas ingang, toen het door de Angelsaksische stamverwanten (Willibrordus c.s.) gepredikt werd. Ten slotte kwam onder de Frankische overheersching de volledige kerstening, „door de missie en niet door het zwaard” (Gosses en Japikse); het laatste wordt nogal eens verondersteld. Bekende missionarissen waren Wilfried van York, Egbert en Wigbert (eind 7e eeuw), Eligius, Willibrord, Bonifatius, Liudger e.a. Kerkelijk kwamen de Westelijke F. onder Utrecht, die tusschen Lauwers en Dollart door Liudger’s bemoeiingen onder Munster, en het Oosten onder Bremen.
Lit.: Gosses en Japikse, Handb. tot de Staatk. Gesch. v. Ned. (1920); Schuiling, Ned. (1915); Boeles, Friesl. tot de elfde eeuw (1927); Borchling, Muuss e.a., Die Friesen (1931); Poelman, Gesch. v. d. handel v. N. Ned. gedurende het Meroving. en Karoling. tijdvak (1908).
van der Meer.