Frederik II (H. Roomsche rijk der Duitsche natie) - keizer van het H. Roomsche rijk der Duitsche natie (1215-’50) en koning der beide Siciliën; zoon van Hendrik VI en Constantia van Sicilië, was bij den dood van zijn vader (1197) vier jaar en te jong om opvolger te worden.
Hij kreeg zijn opvoeding, onder voogdij van Innocentius III, in Sicilië. Hier groeide hij meer tot Italiaan (puer Apuliae) dan tot Duitscher op.
Geen rustige jeugd, want het eiland was het tooneel van allerlei tegenstrijdige belangen: van Duitschers, Saracenen, Grieken, Sicilianen, Apuliërs, Pisanen en Genueezen. Toen de Welf Otto IV, zoon van Hendrik den Leeuw, schreven boek over de jacht, zijn beloften aan den paus geschonden had en (1210) in den ban geslagen was, werd het tijd weder aan F. te denken.
In 1212 begaf hij zich naar Duitschland, na de pauselijke suzereiniteit over Sicilië te hebben erkend en beloofd te hebben dit rijk nooit met het Duitsche te zullen vereenigen, en werd na Otto’s nederlaag bij Bouvines (1214) algemeen als koning van D. erkend en te Aken gekroond (1215). Ofschoon hij zich noch aan de beloften, aan Innocentius gedaan, hield, noch zich tot den kruistocht, dien Honorius III zoo gaarne zag, ernstig voorbereidde, werd hij toch (1220) door dien paus tot keizer gekroond.
In stede van een kruistocht te ondernemen, gaf hij aan Sicilië een nieuwe grondwet, welke de absolute koninklijke macht vestigde. Dit bracht de Lombardische steden tot hernieuwing van hun verbond (1226) en Honorius’ opvolger, Gregorius IX, tot krachtige aansporing aan den keizer, om zijn beloften, vooral van den kruistocht, na te komen.
Tusschen paus en keizer rees een misverstand, toen deze in 1227 den kruistocht wilde aanvaarden, maar door ziekte verhinderd werd en gene, meenend, dat dit een voorwendsel was, hem in den ban deed. Beladen met den ban, ging F. nu in werkelijkheid, met een veel te klein leger, scheep en wist, meer door onderhandelen dan door strijd, Jerusalem te bevrijden (1229).
Dit alles verzoende den paus en in 1230 kwam de vrede van S. Germano tot stand, waarbij F. alles aan den paus teruggaf en van den ban ontslagen werd.
In 1235 begaf F. zich naar D., waar hij zijn zoon Hendrik (VII) als rijksbestuurder had achtergelaten, die met zijn vader in twist was geraakt, zoowel wegens zijn zwak optreden tegen de Denen als zijn bevoordeeling der steden, en zelfs in verstandhouding met de Lombardische gemeenten getreden was. Hendrik werd verbannen en stierf in 1242.
Nadat F. een algemeenen landvrede in D. had afgekondigd en den strijd met de Welfen voorgoed bijgelegd, begaf hij zich weer naar Italië, om de Lombardische steden tot onderwerping te brengen. Zijn bondgenoot was de wreede Ezzelino da Romano.
In 1237 versloeg F. de Milaneezen bij Cortenuova en zou de opgestane steden tot onderwerping hebben gebracht, wanneer hij niet zulke harde eischen had gesteld en het beleg van Brescia (1238) niet mislukt was. Bovendien nam hij den paus tegen zich in door zijn despotisch bestuur op Sicilië en het vergeven van Sardinië aan zijn natuurlijken zoon Enzio, zonder den paus daarin te kennen.
Gregorius had de gegronde vrees, dat F. heel den Kerkelijken Staat zou bezetten en deed hem om al die redenen (1239) opnieuw in den ban. In den strijd op leven en dood, die nu volgde, beriep F. zich niet alleen op de vorsten, maar ook op de uitspraak van een algemeen concilie, dat door den paus eerst te Rome werd beroepen, maar niet bijeen kon komen, omdat F. den bisschoppen de reis daarheen onmogelijk maakte.
Intusschen stierf Gregorius (1241), zijn opvolger Coelestinus IV regeerde slechts enkele dagen en in 1243 kwam Innocentius IV aan het bestuur, die, na verzoeningspogingen, een concilie beriep te Lyon, waar in 1245 F. vervallen verklaard werd van den troon. Dit bracht ook in D. een omkeer teweeg.
In 1246 werd Hendrik Raspe, landgraaf van Thuringen, tot koning gekozen, die reeds in 1247 overleed, waarop Willem II van Holland de D. kroon ontving. F. zelf trok zich na een nederlaag bij Parma (1247) naar Sicilië terug, en hij overleed (1250) te Fiorentino in Apulië, met de Kerk verzoend.Het is niet gemakkelijk, de historische beteekenis van F. naar waarde te schatten. Het zou even onjuist zijn hem onverdeeld te veroordeelen, zooals in pauselijke kringen geschiedde, als hem tot in de wolken te prijzen als den Pantokratoor, den door God gewilden keizer-verlosser, zooals Kantorowicz dat doet. Aan beide zijden zijn er veel fouten begaan: aan den kant der curie door onverbiddelijk wantrouwen, helaas door te veel trouweloosheid haast opgedrongen; aan den kant des keizers door het reeds gegispte gebrek aan goeden trouw, door wreedheid en despotisme, door niets ontziende overschatting van de keizerlijke waardigheid. Opmerkelijk is, dat een heilige vorst als Lodewijk IX, nooit tegen F. partij heeft willen kiezen, hoezeer ook door den paus daartoe aangezocht. Misschien heeft Salimbene, die ook op andere punten zoo juist geoordeeld heeft, nog het best het raadsel van dezen grooten en tegelijk kleinen man geraden: als hij goed Katholiek geweest was, zou hij een groot keizer geworden zijn. Goed Katholiek is hij zeker niet geweest en daardoor heeft hij de deuren der Westersche samenleving wijd opengezet voor allerlei onchristelijke invloeden, die Duitschland en de wereld onnoemelijk veel schade hebben toegebracht.
Lit.: E. Kantorowicz, Kaiser F. der Zweite (2 dln. Berlijn 1931; in II vindt men de bronnen en oudere lit. bijeen; het boek is een zeer eenzijdige en fantastische verheerlijking van F. en miskenning van de bedoelingen van paus en curie); E. Franzel, König Heinrich (VII) von Hohenstaufen (Praag 1929).
W. Mulder S.J.