Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 03-07-2019

Frankisch

betekenis & definitie

Frankisch - onderafd. der Duitsche en dus der West-Germaansche dialecten, oorspr. gesproken door de Franken, die geographisch zeer verbreid woonden, waardoor de eenheid aan het dialect ontbrak. Men onderscheidt:

A) Nederfrankisch, benoorden de ➝ Benratherlinie, dus niet getroffen door de Hoogduitsche klankverschuiving, onder te verdeelen in West-Nederfrankisch en Oost-Nederfrankisch, wier scheidingslijn de ➝ Merdingerlinie is.
B) Opperfrankisch (met de Duitsche klankverschuivingen) en
C) Middelfrankisch (een overgang tusschen Opper- en Nederfrankisch). Het Middelfrankisch valt uiteen in Ripuarisch in het N. (ook in het Z.O. deel van het Nederfrankisch zit er Kipuarisch) en Moezelfrankisch in het Zuiden; het Opperfrankisch in Oost-Frankisch, Rijnfrankisch in Zuid-Frankisch. In Ned. waren de Franken vooral Salische Franken.

Het Nederlandsch Frankisch valt uiteen in

1° Hollandsch-Frankisch:
a) Oud-Hollandsch,
b) Zuid-Hollandsch,
c) Utrechtsch,
d) Veluwsch,
e) Zeeuwsch,
f) West-Vlaamsch.
2° Brabantsch-Frankisch:
a) West-Brabantsch,
b) Antwerpsch-Kempisch,
c) Leuvensch,
d) Aalstersch,
e) Oost-Vlaamsch (al deze dialecten zijn Salisch-Frankisch).
3° Limburgsch-Frankisch (deels Salisch, deels Ripuarisch):
a) Zuid-Limburgsch,
b) West-Limburgsch,
c) Oost-Limburgsch,
d) Noord-Limburgsch,
e) Oost-Brabantsch,
f) Geldersch-Limburgsch. Het Geldersch-Limburgsch heeft, volgens sommigen Saksische en heel het Hollandsch-Frankisch Friesche elementen. Ook de rest van Noord-Holland is misschien als Hollandsch-Frankisch te beschouwen Friesch.

Van deze West-Nederfrankische dialecten is vóór de 12e eeuw bijna niets bekend. Uit de 10e eeuw heeft men de Wachtendoncksche psalmen in het Oost-Nederfrankisch. Rond 1200 heeft zich het West-Nederfrankisch tot een letterkundige taal ontwikkeld, waaruit, met Saksische en Friesche bijmengsels, het Ned. is ontstaan.

Kenmerken van het Ned. F.:

1° diphthongeering van ī > ij en ū > ou en ǖ > ui;
2° vocaliseering van alt en olt > aut en out;
3° ft wordt cht (vgl. D. Kraft, sanft, Ned. kracht, zacht);
4° spirantiseering van intervocalische d > j;
5° verwijding van ĭĕ > i: Ned. kind, Saks. kiend.

Lit.: H. Reis, Die d. Mundarten (Berlijn 1920); H. Paul, Grundrisz der Germ. Philologie (Straatsburg 1897 vlg.); J. v. Ginneken, Handb. der Ned. Taal (I 1928).

Weijnen. Frankische Jura (Fränkische Alb), gebergte tusschen de Wörnitz en den Main; N.O. deel van het vnl. uit Jurakalk opgebouwde Z. Duitsche trappenlandschap. Kale hoogvlakte met armelijken landbouw, diep ingesneden rivierdalen en eigenaardige rotsvormingen in het N. deel (Frankische Schweiz). Ook holen met druipsteenvorming, bijv. in het Altmühldal. Beroemd is de lithographensteen van Solnhofen. Gemiddelde hoogte 600 m; Hesselberg tusschen Wörnitz en Altmühl 689 m.

Lips.

< >