Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Fluit

betekenis & definitie

Fluit - (Ital. flauto, Fr. flute, D. Flöte, Eng. flute), blaasinstrument van zeer hoogen ouderdom, uit hout, ivoor of metaal vervaardigd.

De f. kent twee vormen: de bekfluit en de dwarsfluit. De bekfluit, die recht in den mond gehouden en zonder meer aangeblazen wordt als een labiaal (lip) orgelpijp, waarmee zij wat toonvorming betreft overeenstemt, kwam, naar Praetorius in 1619 aanhaalde, te dien tijde (en ook vroeger) in acht verschillende afmetingen voor.

Meest gebruikelijk waren: discant-, alt-, tenor-, quint- en basfluit, die te zamen een „concert” vormden. Onder den naam flute douce (in Hacquart’s Triomfantelijke min: Sachte Fluyt), flute a bec, flute d’Angleterre, Plockflöte of Blockflöte, vindt men deze instrumenten in orkestpartituren van de 17e eeuw.

Zij werden verdrongen door de dwarsfluit en raakten in onbruik, tot de jeugdbeweging in Duitschland haar in onze dagen weer in zwang bracht. De → flageolet heeft zich als bekfluit het langst in de practijk gehandhaafd; zij is echter nu nagenoeg verdwenen.

In Spanje kent men, onder den naam flaviol, een kleine f., die met eene hand bespeeld wordt, terwijl men met de andere hand op een trom slaat, die voor de borst hangt.De dwarsfluit (Ital. flaute traverso, Fr. flute traversière of flute allemande, Eng. german flute) wordt niet alleen anders gehouden, maar ook andere aangeblazen. De lippen van den bespeler vormen mede een onderdeel tot klankvorming, wat de uitdrukking van den toon niet weinig verhoogt. De Pansfluit van de Oudheid bestond uit een rij van → gedekte fluiten, die naar hetzelfde arincipe tot klinken werden gebracht.

Behalve het gat, waarop de bespeler den toon voortbrengt (de lucht wordt er niet in, maar tegenaan geblazen), had de dwarsfluit (die conisch geboord was) aanvankelijk slechts zes gaatjes voor de vingers, waarmee de klankbuis verkort kon worden en aldus verscheidenheid van tonen vóórtbrengen. Door overblazen bereikte men de tonen der bovenoctaaf en een gedeelte der derde octaaf. Hotteterre (bijgenaamd Louis le Romain), die in 1707 een fluitmethode uitgaf, en die sinds 1672 fluitist was in het orkest van Lully, geldt voor den uitvinder van de eerste klep (dis), die een zevende gaatje dekte. In 1722 werd een tweede klep aan de f. toegevoegd. Ook Quantz, de beroemde fluitist, leeraar van Frederik den Grooten, heeft verbeteringen aan het instrument aangebracht. Rond 1780 vond Tromlitz, te Leipzig, de fluit met meerdere kleppen uit, die de chromatiek op het instrument verbeterde.

De Fransche fluit-virtuoos Tulon breidde omstreeks 1830 de mechaniek uit tot 13 kleppen. Toch bleven nog veel wenschen betreffende de zuiverheid onbevredigd.

Omstreeks 1831 kwam Theobald Böhm (München, 1794—1881) met een rationeele hervorming van het instrument, na grondige acoustische onderzoekingen, waarbij Karl von Schafhautl hem behulpzaam was geweest. Zijn definitieve f. werd een cylindrisch geboorde buis met 14 toongaatjes, zuiver uitgerekend naar de chromatische gelijkzwevende toonschaal. Een ingenieuze mechaniek van ringen en kleppen, die toeliet met 9 vingers deze 14 gaten practisch te bewerken, voltooide het instrument, dat nu niet alleen oneindig meer mogelijkheden bood, maar ook aan zuiverheid en klank gewonnen had. Eindelijk voerde Böhm ook de metalen fluit in, die echter de houten niet heeft kunnen verdringen.

Ook de oude f. bleef aanhangers vinden (vooral in Duitschland); zij werd nog belangrijk verbeterd door Schweedler-Kruspe (Reformflöte), doch raakt hoe langer hoe meer in onbruik.

De piccolo of kleine fluit (Ital. ook ottavino), klinkt een octaaf hooger. Dit instrument wordt, ten behoeve van harmoniekorpsen, ook in des gebouwd.

Fluiten in andere tonen dan c, die vroeger gebruikt werden, o.a. tertsfluit in es en de basfluit in g, komen practisch weinig meer voor. Rimskij Korsakow schreef echter in zijn opera Mlada (1892) nog een partij voor basfluit in g.

Betreffende het orgel duidt de naam f. (met groote verscheidenheid van toegevoegde bepalingen) een reeks (4 of 8 voets-) labiaal-spelen aan, waarvan het timbre min of meer overeenkomt met dat van de orkest-f.; alzoo: woudfluit, roerfluit, veldfluit, zachte fluit, enz. de Klerk

< >