Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 06-06-2019

Flexie

betekenis & definitie

1° (wisk.) → Kromming.

2° Onder f. verstaat men in de taalk. het typische grammaticale procédé, dat in een aantal talen van de wereld, de zgn. flecteerende talen, regelmatig wordt toegepast en waarbij de verschillende verhoudingen tusschen de zinsleden uitgedrukt worden door aan de woordstammen allerlei kleine vormelementen (meestal uitgangen) toe te voegen, die daar zeer innig mee versmelten. Soms wordt tusschen stam en uitgang nog een verbindingselement ingeschoven (thematische). Zoo geeft men in het Latijn bijv. met den uitgang -mur achter een werkwoordelijken stam aan, dat de daardoor aangeduide handeling wordt ondergaan (lijdende vorm) door meerdere personen (meervoud), welke met den spreker samen eenzelfde groep vormen (eerste persoon). Ama-mur = wij worden bemind. Vroeger onderscheidde men de talen naar de wijze, waarop ze de verschillende syntactische verhoudingen weergaven, gaarne volgens een driedeeling, die tevens een soort hiërarchie zou beteekenen: isoleerende, agglutineerende en flecteerende talen. Thans komt men daar steeds meer van terug. De indeeling blijkt niet op wezenlijke gronden gebaseerd, en er zijn talrijke overgangsvormen tusschen de verschillende typen. Karakteristiek voor de f. blijft echter in ieder geval de innige versmelting tusschen de verschillende deelen van den woordvorm, die soms zoo ver kan gaan, dat zelfs een grammaticaal-historische analyse de oorspronkelijke deelen niet meer achterhalen kan. Bij de agglutinatie is van iets dergelijks geen sprake. Wils

< >