(Phoenicopterus), het eenige geslacht der onderorde Phoenicopteri van de orde der ooievaarvogels (Ciconiformes). Hiertoe behooren zes soorten, die in de tropische, subtropische en warmere gematigde landen leven.
Het lichaam is slank met een zeer langen hals; de snavel is iets langer dan de kop, in het midden in een stompen hoek neergebogen, van boven kleiner en smaller dan van onderen, evenals bij de ganzen door talrijke hoornlamellen een zeeforgaan vormend. Ook de groote tong lijkt op die der ganzen; zij vult de geheele ruimte tusschen de ondersnavelhelften, is rosé, week en vetrijk en draagt aan weerszijden 16 lange, zachte papillen.
De pooten zijn zeer lang en dun, zijdelings samengedrukt, ver over den hiel naakt; het loopbeen is driemaal zoo lang als het dijbeen; de drie voorteenen zijn vrij kort en door volkomen, ofschoon zwak ingesneden zwemvliezen verbonden; de hoog ingeplante achterteen is klein. De vleugels zijn middelmatig lang; de staart is kort; het dichte gevederte is zeer zacht en mooi van kleur.
In de landen om de Middellandsche Zee leeft de rozeroode flamingo (Ph. roseus Pallas) in strandmeren met zout of brak water. Lengte 1,20 m.
Zij vereenigen zich tot troepen van duizenden. Het voedsel bestaat uit wormen, muggen en larven, slakken, mossels en waterplanten.
Het nest wordt midden in het water gebouwd; het is kegelvormig en opgebouwd uit modder en planten. Het is zoo hoog, dat het eigenlijke nest 1/2 m boven den waterspiegel komt te liggen.
In Egypte is het vleesch zeer gezocht. Keer