1° Kleine bekfluit, die tot op het eind der 18e eeuw in het opera-orkest vaak de piccolo verving. Handel, Gluck en Mozart hebben het instrument soms voorgeschreven.
2° Hoog fluitregister (2en 1-voets) in het orgel.
3° Fluitachtige toon bij strijkinstrumenten, door partieele zwevingen van de snaar als boventoon (octaaf, duodecime, dubbel-octaaf) opgeroepen, en verkregen door middel van bijzondere aanraking met de vingers. Men onderscheidt de natuurlijke f. (op de losse snaar) en de kunstmatige f. (op de verkorte snaar). In het orkest werd de f. voor het eerst aangewend door Philidor, in 1765; echter pas sinds Berlioz de F. in zijn Roméo en Juliette (1839) toepaste, kwam zij algemeen in gebruik, zelfs op de contrabas. Ook de harp kan octaafflageoletten voortbrengen. Dit schijnt reeds in de Oudheid bekend te zijn geweest. de Klerk