1° Frans Nicolaas, Duitsch linguist; * 26 Juni 1867 te Krefeld, † 4 Mei 1910 te Berlijn; prof. in Berlijn. Hij beoefende de alg. taalwetenschap, vnl. het verband tusschen taal en volksdom.
F. verdeelde de talen volgens de rassen en onderscheidde talen van het Kaukasische, Mongoolsche, Amer. en Ethiopische ras. Verkeerd beginsel, daar taal en ras elkander niet dekken.
Hij heeft ook de talen ingedeeld vlg. haar psychologische verwantschap en onderscheidde: 1° talen met overwicht van gewaarwordingen (aanrijgende, agglutineerende en wortelisoleerende talen), 2° talen met een overwicht van gevoelens (stam-isoleerende, wortelflecteerende en incorporeerende talen), 3° talen met een evenwicht van gevoelens en gewaarwordingen (Indo-Germaansche of stamflecteerende en Kaukasische of groepenflecteerende talen). Verder verdeelde hij ze dan weer onder naar de mate van prikkelbaarheid.Werken: Die Klassifikation der Sprachen (Marburg 1901); Die Sprachstämme des Erdkreises (1909, Leipzig 21923); Die Haupttypen des Sprachbaues (1909 ; Leipzig 21924); Der d. Sprachbau als Ausdruck deutscher Weltanschauung (1899); Die Aufgabe und Gliederung der Sprachwissensch. (Halle 1905). Weijnen.
2° Heinrich, componist, * 1445, † 1527 te Weenen; bekleedde waarsch. een ambt aan het Poolsche hof; later te Stuttgart en te Salzburg. F. is vnl. de meester van het meerstemmige Duitsche lied (Schöne auserlesene Lieder, 1536), maar schreef bovendien geestelijke werken, als motetten, hymnen en een 4-st. mis. Lenaerts.
3° Hendrik, ➝Felix (pater).