of varens vormen een groep van de groote afd. der Pteridophyta en hebben in tegenstelling met de andere groepen dezer afd. nog een groot aantal Recente vormen, al zijn de meeste uitgestorven.
Zij worden verdeeld in: A) Eusporangiatae, met sporenhouders (sporangia), die uit twee bladcellagen (epidermis en hypodermis) ontstaan en een gelaagden wand hebben. Er behooren toe de orden: 1° Coenopteridinae; 2° Ophioglossinae; 3° Marattiineae.
B) Protoleptosporangiatae; bij deze staat de sporangia-vorming tusschen A en C in. Er behoort toe de orde der Osmundaceae.
C) Leptosporangiatae, met vorming van een sporenhouder uit één epidermiscel en een uit één cellaag bestaanden wand. Sporen worden door een
speciaal mechanisme weggeslingerd. Hiertoe behooren: 1° Simplices; 2° Complicatae.
Van de genoemde orden omvatten de Coenopteridinae alle primitieve vormen, waarvan de oudste in het boven-Devoon gevonden zijn en die in het onder-Perm uitgestorven zijn. Zij hebben een centralen vaatbundel, soms stervormig op doorsnede. Bij Stauropteridaceae en Etapteridaceae gaat de vertakking van de deelen van een blad niet in één, doch staan deze loodrecht op elkaar. Tot de Coenopteridinae hooren verder de Clepsydraceae, Botryopteridaceae Tubiaanlidaceae en Anachropteridaceae.
De orde der Ophioglossinae heeft slechts één fossielen vertegenwoordiger uit het Eoceen van Verona.
De orde der Marattiineae, waarbij de sporangiën in groepen (synangiën) bijeenzitten, hebben ten deele een boomvormdenden stam. Hun hoofdontwikkeling valt in het jong-Palaeozoicum; enkele geslachten zijn Recent. Aangezien men bij vele dezer vormen dikwijls alleen de bladafdrukken vindt of alleen de afdrukken van een stam, is het meestal moeilijk uit te maken wat bij elkaar hoort. Daardoor heeft zich voor de diverse soorten van overblijfselen een aparte indeeling ontwikkeld. De stammen, waarin men de inwendige structuur kan waarnemen, beschrijft men onder den geslachtsnaam Psaronius. Ingekooide stammen (afdrukken van stammen) zijn in het geslacht Megaphyton of Caulopteris geclassificeerd.
De bladen worden, als zij enkelvoudig gevederd zijn, tot de Danaeoideae gebracht en de meervoudig geveerde tot de Pecopteroideae. Tot de laatste hooren o.a. Asterothecae, zeer groote bladeren, vrije sporangiën in ronde synangiën; Acitheca heeft eveneens groote 3tot 4-voudig geveerde bladen, waarvan de laatste blaadjes bij hun aanhechting wat ingesnoerd zijn. Ptychocarpus heeft de sporangiën in een synangium samengegroeid en de kleinste blaadjes zijn aan de basis aan elkaar vastgegroeid. De Danaeoideae hebben óf de synangiën alleen bij den rand van het blad (Marrattiopsis) óf onder het heele blad (Danaeopsis).
De orde der protoleptosporangiate Osmundaceae is bekend vanaf het boven-Perm en heeft nog een drietal Recente geslachten. Hier zijn de stammen met inwendige structuur gerangschikt in de geslachten Thamnopteris, Zalesskya, Bathypteris, Osmundites en Paradoxopteris; de bladresten zijn beschreven als Todites, Cladophlebis, Discopteris e.a.
Tot de leptosporangiate varens behooren vooreerst de Simplices. Deze hebben sporangiën, die gelijktijdig in een sorus ontstaan. Hiervan heeft de familie der Schizaeaceae veel Recente vormen, doch men kent dit type reeds uit het boven-Carboon als Senftenbergia. De geslachten Klukia en Lygodium zijn Mesozoïsch.De Recente Marsiliaceae zijn vermoedelijk reeds in het Jura van Schonen gevonden. De kruipende, in de tropen vrij verspreide Gleicheniaceae hebben eveneens boven-Carbonische vertegenwoordigers in Oligocarpia en Mesozoïsche en Tertiaire in Gleichenites. De nog in Ned.-Indië voorkomende Matoniaceae zijn fossiel bekend vanaf het Trias in Laccopteris en Matonidium.
De tweede afd. der leptosporangiaten wordt gevormd door de Complicatae, waarin de sporangiën in één sorus na elkaar ontstaan. Hiertoe behooren de volgende families. De kleine Hymenophyllaceae zijn vermoedelijk reeds in het boven-Carboon aanwezig. Loxsomaceae zijn met zekerheid fossiel niet bekend. De Dicksoniaceae en Cyatheaceae, welke groote, ten deele boomvormende Recente families vormen, hebben waarschijnlijk in Coniopteris en Eboracia Mesozoïsche vertegenwoordigers. Van de Dipteridaceae leeft het geslacht Dipterus nog met vier soorten in Indië, waarmee het Mesozoïsche geslacht Hausmannia veel overeenkomst toont.
Bij de hierbij hoorende Mesozoïsche Camptopterideae heeft men na de eerste splitsing van het blad in tweeën, alleen aan één kant der beide zijtakken verdere zijtakjes. Hiertoe behooren Clathropteris, Thaumatopteris, Dictyophyllum en Camptopteris. De familie der Polypodiaceae verkeert thans in bloei met ong. 70 geslachten en een paar duizend soorten. Fossiel is er niet veel van bekend. Eenige hiertoe gerekende vormen stammen uit het jong-Mesozoicum, de rest uit het Tertiair. De Parkeriaceae, die in één geslacht voorkomen, zijn fossiel niet bekend. Van de Salviniaceae is de Recente Salvinia bekend van boven-Krijt en Azolla uit het Diluvium.
Verder zijn er nog een aantal geslachten beschreven, waarvan de systematische plaats nog niet bekend is, zooals de boven-Devonische Archaeopteris, uit het Carboon, Rhacopteris, Dactylotheca, Sphyropteris, Zeileria, Hymenotheca, en uit het Bontzandsteen een Neuropteridium. Lit.: M. Hirmer, Handbuch der Paläobotanik (I 1927). v. Tuijn.