Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 06-06-2019

Fichte

betekenis & definitie

Johann Gottlieb, Duitsch wijsgeer; * 1762 te Rammenau (Oberlausitz), † 1814 te Berlijn; in 1794 hoogleeraar te Jena, 1799 op beschuldiging van atheïsme ontslagen; in 1810 hoogleeraar te Berlijn. F. heeft de wijsbegeerte van ➝ Kant verder uitgewerkt in de richting van het idealisme.

Hij wil haar tot één enkel princiep terugbrengen en daardoor de wetenschap tot systeem verheffen; dit princiep is voor hem het zelfbewustzijn van het Ik, niet in zijn empirische concreetheid, doch abstract, algemeen en boven-individueel genomen. Uit den eersten, oorspronkelijken denkact, waardoor het Ik zichzelf tot bestaan brengt, komen alle andere denkacten voort, door welke de geheele inhoud van het bewustzijn naar stof en vorm en daarmee de geheele empirische werkelijkheid wordt geschapen.

Het Ik „zet” zichzelf en „zet” een niet-Ik tegenover zich. Ik en niet-Ik beperken elkaar wederkeerig.

Het „zetten” van een buitenwereld door het Ik geschiedt uitsluitend om practische motieven, omdat nl. het Ik een voorwerp voor zijn handelen moet hebben. Het Ik behoort echter zich daarvan zooveel mogelijk onafhankelijk te maken.

Daarin bestaat ook het hoogste gebod in de zedelijke orde. De rechtsorde heeft enkel op het uitwendig handelen betrekking.

De oorspronkelijke rechten van den enkeling vinden in die der gemeenschapsgenooten een noodzakelijke beperking. Ter eerbiediging van de wederzijdsche rechten treedt de staat op, die zijn rechtsgrond ontleent aan den gemeenschappelijken wil van allen om zich tot dat doel te vereenigen.

Daarnaast heeft de staat de positieve taak om zijn onderdanen tot een gedurige zelfstandige naleving van het goede te brengen. F. is ook de paedagoog van het nationale zelfbewustzijn in Duitschland.Werken: Versuch einer Kritik aller Offenbarung; Zurückforderung der Denkfreiheit von den Fürsten Europas: Grundlage der gesammten Wissenschaftslehre; Naturrecht nach den Prinzipien der Wissenschaftslehre; System der Sittenlehre; Reden an die deutsche Nation. — Lit.: H. Heimsoeth, F. (München 1929); E. Bergmann, F. der Erzieher (Leipzig 21924).

F. Sassen.

< >