Feria - (Lat., feriari = vieren), in de Oudheid (steeds in meervoudsvorm: feriae): vierdag, dag vrij van arbeid, ook van rechtspleging; eveneens heden nog in het kerkelijk recht: dies feriati (can. 1639) en in kerkelijke voorschriften: festa feriata: feesten als Zondag te vieren (➝ Feesten); voorts: feriae curiales: vrije dagen bij de ➝ Rom. curie (met uitzondering voor de „curiaalzaken”): van 10 Sept.-31 Oct., Vastenavond, Goede week.
In de liturgie is f. in algemeenen zin (sinds de 2e eeuw) de naam voor: (week)dag, oorspronkelijk zeker in de beteekenis van: aan God gewijd (vgl. Act. 2, 46, 47), en zoo telde men (gelijk onder de Oude Wet) van den Zaterdag, die den naam van Sabbath behield, te beginnen met den Zondag, die sinds de eerste eeuw reeds dies Dominica (dag des Heeren) heette: feria secunda (tweede feria) = Maandag, enz. In engeren zin werd f. allengs de naam voor een weekdag, waarop geen feest valt. Evenals de ➝ Zondagen, worden de f. onderscheiden in f. majores (hoogere): die van den Advent, van de Vasten, Maandag der ➝ Kruisdagen, Quatertemperdagen van September; en minores of communes (lagere, gewone), terwijl de eerste groep nog vier geprivilegieerde f. kent: Aschwoensdag, en de eerste drie dagen der Goede Week (➝ Feesten). Deze onderscheidingen doen zich gelden bij het samentreffen met feesten, ter bepaling der lit. viering van den dag: Mis en Officie; zoo moeten bijv. alle feesten wijken voor de vier bevoorrechte f. Enkele f. worden onder de feesten gerekend (laatste drie dagen der Goede Week; ➝ Triduum Sacrum). Eenigszins afwijkende onderscheidingen komen voor (Benedictijnen).
Eertijds kende men ook zgn. f. legitimae („verordende”): Maandag, Woensdag en Vrijdag in de Vasten (heden nog onderscheiden door een ➝ tractus); zij waren de eerste vastendagen van de voorbereidende weken op het Paaschfeest, eerst in het Oosten (4e eeuw), daarna ook in het Westen (5e eeuw). ➝ Jaar (liturgisch).
Louwerse.