Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 25-07-2019

Fascisme

betekenis & definitie

Fascisme - (Lat. fasces = bundel). De naam is ontleend aan den bundel roeden, waarin een bijl stak en die als symbool van het gezag aan de Romeinsche magistraten werd vooruit gedragen.

Het beteekent, geheel in het algemeen genomen, een autoritair of dictatoriaal bewind, dat den volksinvloed van meer democratische bestuursvormen uitschakelt. Maar deze autoritaire bestuursvorm moet toch, als zij fascistisch in meer eigenlijken zin zal heeten, verband houden met een bepaalde opvatting, volgens welke het volk over al datgene heen, wat verdeelt, een innerlijk gesloten eenheid uitmaakt met eigen leven, eigen doelstelling en eigen taak.

Als zoodanig is het fascisme een reactie tegen de atomistische opvattingen van het individualisme, tegen de klassenstrijd-theorieën van het socialisme en tegen een te ver gaande versplintering van het volk in politieke partijen, wanneer en voorzoover deze niet op levensbeschouwingen berusten, maar eerder op het eigenbelang dan op het gemeene welzijn gericht zijn. De grondgedachte van het fascisme is dienovereenkomstig de innerlijke saamhoorigheid van alle volksgenooten, welke saamhoorigheid dan in een unitairen staatsvorm haar uitdrukking en door een autoritair bestuur haar verwezenlijking zoekt.

Het denkbeeld echter, dat de volkseenheid of staat een eigen wezenheid is met eigen leven en werking, waaraan alle eenlingen en groepen ondergeschikt dienen te zijn, voert naar de opvatting van dien staat als van een organisme, samengegroeid uit heterogene deelen, de standen, beroepen en andere organen, die elk hun eigen functie hebben in dienst van het geheel. Vandaar, dat het fascisme tevens beteekent het streven naar het een of ander corporatief stelsel, met verweking der liberale economie, die op de vrije concurrentie en het najagen van het eigenbelang steunt.

Vandaar ook dat het fascisme een voorkeur vertoont voor eenerzijds de instellingen, anderzijds de gezindheid en deugden, die de ondergeschiktheid van het bijzondere aan het algemeene belang tot uitdrukking brengen en bevoordeelen, zooals stramme discipline in semi-militaire organisaties, onbeperkte offervaardigheid, gehardheid en zwijgende onderwerping aan het centrale gezag, dat ten slotte in één enkel persoon, den leider, geconcentreerd dient te zijn.Het fascisme, aldus beschouwd, is in zich zelf niet noodzakelijk afkeurenswaardig; het is een staatsvorm als andere en het kan — wanneer het slechts door de juiste wijsgeerige opvattingen omtrent mensch en maatschappij gedragen wordt — nuttig zijn in tijden van verwording en maatschappelijke of politieke onmacht. Deze op zich zelf juiste kern is zonder twijfel de oorzaak van het klaarblijkelijk succes van het fascisme in staten, die onder den invloed van den Wereldoorlog en bij gebrek aan andere deugdelijke middelen tot verval gedoemd schenen, zooals Italië, dat — eerst als eenheidsstaat geworden in 1870 — onder het maçonnieke bestuur van meer dan 40 jaren eigenlijk nimmer tot een gezonde volkseenheid was uitgegroeid en waar een geest van indolentie en verslapping, gevoegd bij allerlei schadelijk politiek en revolutionnair gekonkel de normale ontwikkeling van een voorspoedigen staat, die zich ook te midden van andere volken behoorlijk kan doen gelden, verhinderd had. Daarbij komt nog, dat het fascisme eer ideëel dan materialistisch wil ingesteld zijn en eerbied kweekt voor de gezonde tradities en cultuurwaarden, waarvan een natie de historische draagster is. Hierdoor staat het ver uit boven den geest en de doelstrevingen van de 19e eeuw, die, positivistisch en materialistisch als zij was, vervlakking en genotszucht heeft aangekweekt.

Uit die tendens volgt nu weer, dat het f. in elk volk anders zou dienen te zijn en dat een critiekloos overnemen van idealen zoowel als van vormen en methodes alle waarachtig leven aan het stelsel zou ontnemen. Het wil een natie stelselmatig overeenkomstig het volkseigene, overeenkomstig zijn aard en tradities opvoeden. In dat verband heeft bijv. de Ital. leider Mussolini meermalen verzekerd, dat het f. (het zijne dan) zuiver Italiaansch is en geen export naar andere volken verdraagt. Het Duitsche fascisme, dat men nationaal-socialisme noemt, vertoont dan ook, bij kennelijke overeenkomst, zeer sterke verschillen met het Ital., gecombineerd als het er is met geheel andere ideologieën. Het Ital. stelt bijv. meer den staat in het middelpunt, zulks in overeenstemming met de opvattingen der Klassieke Rom. Oudheid; het Duitsche daarentegen meer de natie en wel in den zin, waarin deze groeit uit „bloed en bodem” en dus door het ras bepaald wordt.

Nu is het fascisme bij zijn concreet verschijnen telkens aan bepaalde ideologieën verbonden en hierin schuilen juist zijn groote en reëele gevaren. Want hoezeer zijn stichters vooral in Italië aanvankelijk met nadruk verklaarden, dat het een beweging was, geen leer of theorie, in feite staat het fascisme niettemin in meer of minder eng verband — vaak een haast onverbrekelijk verband — met de theorieën eener universalistische maatschappijleer, volgens welke het geheel niet enkel vóór en boven de deelen gaat, maar de zelfstandigheid dier deelen opslorpt en vernietigt. Dan wordt als staats- of gemeenschapsdoel aangezien iets onpersoonlijks, iets abstracts, zij het de bloei of de macht der natie zonder meer, zij het de ontwikkeling der oorspronkelijke geesteswaarden als zoodanig: wetenschap, kunst, recht, deugd en religie, zij het het propageeren der nationale cultuuridealen ten bate der wereld, van den vooruitgang en van de toekomst der menschheid. Men erkent dan niet, dat de mensch, daar hij persoonlijkheid is, niet alleen recht heeft op vrijheid van initiatief en van handelen, maar dat hij daarenboven — en hierin wortelt ten slotte die vrijheid — zelf doel naast en in de gemeenschap is en dat heel die gemeenschap, heel de staat ten laatste geen andere bestemming heeft dan de menschen tot hun persoonlijk doel te doen geraken. Gevolg dezer miskenning is, dat vrijheid, bezit, zelfstandigheid van het gezin of de uitoefening der gezinsrechten, met name de opvoeding, worden aangezien niet als dingen, die aan iedere staatsvorming anterieur zijn, eischen als zij zijn der menschelijke natuur zelve, maar dat ze worden gehouden voor concessies van den staat, of althans als krachten en factoren, die uitsluitend tot nut van de gemeenschap moeten worden tewerk gesteld en die dus ook door die gemeenschap naar behoeve van dezer onpersoonlijke doelstellingen kunnen worden beknot of zelfs afgeschaft.

Op deze wijze groeit dan het fascisme tot een stelsel van staatsabsolutisme, dat gevaar loopt vele en gewichtige kanten van het ware menschelijk welzijn te veronachtzamen, dat de ware vrijheid van het individu niet voldoende hoogschat en bovendien dreigt in conflict te komen met de Kerk, wier zelfstandige rechten betreffende het gansche zedelijk leven der burgers niet behoorlijk geëerbiedigd worden. Tot zulke misvattingen en botsingen is het in fascistisch bestuurde landen meermalen gekomen; steeds immers hoort men daar, en met voorliefde, de leuze van den totalen of totalitairen staat aanheffen, die zijn hand op letterlijk alle onderdeelen van ’s menschen leven leggen wil. Men drukt dit wel uit met te zeggen, dat alles „gelijkgeschakeld” wordt; heel het denken en doen der natie wordt dan onderworpen aan een bepaalde wereldbeschouwing, welke ten slotte die is van de fascistische en alleen machthebbende partij. Dit gevaar is des te grooter, naarmate een volk minder positief Christelijk denkt en daardoor noch een hoogeren Wetgever aanvaardt, noch de ware beteekenis van ’s menschen persoonlijkheid en van zijn bestemming voldoende beseft.

Het f. zal dan alleen heilrijk kunnen werken — daar tenminste, waar zich een betere ordening niet op andere wijze laat verwezenlijken — wanneer het van deze staatsabsolutistische opvattingen en praktijken zou worden losgemaakt, om alleen dat na te streven wat misschien zijn diepste bedoeling is, de hernieuwing van een door het individualisme aangevochten volk tot een ware innerlijke saamhoorigheid, die zich in den groei zijner verschillende geledingen tot een aaneengesloten organisme voltrekt. → Corporatieve Staat; Dictatuur; Nationaal-Socialisme; Universalisme.

Lit.: E. v. Beckerath, Wesen u. Werden des fascistischen Staates (1927); id., in Handwörterb. der Soziologie (1932, s.v.); A. Balabanoff, Wesen u. Werdegang des ital. Fasch, (1930); G.

Gentile, Che cosa è il Fascismo (1924); W. Heinrich, Der Faschismus (1932); C. Landauer en H. Honnegger, Internationaler Faschismus (1928); A. Mussolini, II Fascismo e le corporazioni 1931); B. Mussolini, in de Encicl.

Italiana (XIV 1932); J. Otten, Het Fascisme (1928); A. Rocco, La dottrina politica del Fascismo; F. Schaepman, Het Fascisme naar zijn beginselen beoordeeld (1931); Annuaire du centre internat, d’études sur le Fascisme (Genève-Lausanne 1928—1930).

Weve.

Geschiedenis. Het fascisme als politieke partij en als politiek programma is het resultaat van het politiek nationalisme, met zijn talrijke schakeeringen, dat opklimt tot enkele jaren vóór den Wereldoorlog; het is de groote verdienste van Mussolini geweest, al die strekkingen tot een bepaald programma te hebben versmolten, dat kon worden uitgevoerd door den strijd tegen défaitisme en anarchie. Twee phasen moeten in de evolutie van het f. onderscheiden worden:

1° Zijn groei tot aan den tocht naar Rome.

De sociaal-democraat Mussolini meende in de tusschenkomst van Italië aan de zijde der Entente een middel te zien tot uitbreiding van de macht van het socialisme; in Nov. 1914 stichtte hij dan ook met dat doel zijn dagblad, de Popolo d’Italia, waarin hij met vuur de interventie van zijn land tegen de Centrale Mogendheden verdedigde, maar waardoor hij in conflict geraakte met de andere socialisten, die van geen interventie aanvankelijk wilden hooren; hij stichtte ook enkele maanden na de oorlogsverklaringen zijn Fasci d’Azione; daarbij werd ook in 1917 door Celesia en Cesaro een parlementaire fascio in het leven geroepen, dat in de lijn lag van de actie van Mussolini, en van het intellectueel nationalisme van Rocco en Federzoni, enkele jaren vóór den oorlog ontstaan. De Ital. nederlaag aan de Piave (Caporetto, herfst 1916) werd door fascisten en nationalisten op rekening geschreven van het défaitisme, dat in de gelederen van de troepen en achter het front hoogtij vierde, en waarvan generaal Cadorna als slachtoffer viel. Tot in 1922 bleef echter het f. meer een „gemoedstoestand” dan een politiek: het was de reactie tegen de desorganisatie van maatschappij, leger en vaderland. Doch tijdens de jaren 1919 tot 1921 werkte de immer stijgende politieke en sociale ontreddering van Italië het f. in de hand. Op 23 Maart 1919 stichtte Mussolini te Milaan de Fasci italiani di Combattimento, die als de grondslag zouden worden van de toekomstige organisatie. Toen in Sept. 1919 d’Annunzio de stad Fiume bezette, ten gevolge van de weigering van de Entente die stad met de Dalmatische kust aan het toch overwinnende Italië te schenken, juichten de fascisten toe; trouwens na het verdrag van Rapallo (12 Nov. 1920) sloten zich de ontstemde partijgangers, de arditi van d'Annunzio, bij het f. aan.

De band tusschen al de nationalisten uit die dagen was het solidariteitsgevoel, dat overgebleven was uit de oorlogsjaren en wakker was gehouden door de ontstemming, waaraan het volk leed tijdens en na de vredesonderhandelingen: de politieke leiders van Italië werden van laksheid en onbeholpenheid beschuldigd; daarbij dient gevoegd, dat door de stijging der levensduurte in vele steden van het land hevige onlusten uitbraken, die de openbare macht niet kon noch wilde onderdrukken. De socialisten helden meer en meer over tot het bolsjewisme: fabrieken werden bezet, werkstakingen uitgeroepen, openbare diensten gesaboteerd, de boeren opgehitst tegen de groot-grondbezitters, vooral in Sicilië en in Romagna; daden van terrorisme gepleegd op burgerij, priesters, officieren; boeren gebrandschat; terwijl de ministers-presidenten Giolitti, Nitti, Bonomi en Facta lieten begaan! Mussolini wist op behendige manier nationalisten, syndicalisten en leger te groepeeren onder één vlag, en ze bij de ontoereikendheid en den moedwil van de openbare macht in dienst te stellen van orde en veiligheid: talrijke strafexpedities werden door de zwarthemden uitgevoerd tegen de „rooden”: volkshuizen, coöperatieven, dagbladen werden vernield en geplunderd; toen de prefecten van Bologna en Cremona verordeningen tegen de fascistische syndicaten durfden uitvoeren, werden de steden bezet! Vóór de verkiezingen van 16 April 1921 had Mussolini een accoord getroffen met de rechtsche partijen over een programma van strijd tegen de sociale desorganisatie, en van herstel van de staatsmacht: 38 fascistische volksvertegenwoordigers traden in de Kamer, onder leiding van Mussolini. Toen werd, op 7 Nov. daarna, de partij gesticht.

Uit die dagen dagteekent ook de organisatie van het f. in locale groepen, in secties en in federaties, met aan de spits het Directorium onder leiding van Mussolini. Het ministerie Facta, aan het bewind sinds de verkiezingen, liet, evenals zijn voorgangers, begaan. Ondertusschen hadden de fascisten hun sociale werking uitgebreid door het stichten van syndicaten, met het doel de socialistische organisaties te verzwakken; door hun optreden mislukte de algemeene werkstaking, door socialisten en communisten in 1922 uitgeroepen; daarbij werden al de nationale syndicaten vereenigd in de Confederazione delle corporazione sindicali, onder voorzitterschap van Mussolini, bijgestaan door Farinacci en Rossoni. De fascisten traden in het ministerie Facta, doch enkel met het doel hun voeling op het volk uit te breiden en hun alleenheerschappij voor te bereiden. Toen in Oct. 1922 een algemeene mobilisatie van hun troepen plaats greep, samen met hun Congres te Napels en de bezetting van Zuid-Italië, Toscane en Lombardije, hadden ze feitelijk de macht in handen, te meer daar de koning, die inmiddels klaar den toestand had ingezien, weigerde op het voorstel van Facta in te gaan en den staat van beleg uit te roepen; de minister-president zag zich gedwongen af te treden; op 30 Oct. 1922 toog Mussolini, aan het hoofd van 40 000 fascisten, Rome binnen; toen begon de tweede phase.

2° Na den marsch op Rome. Mussolini aan het bewind.

Italië wordt een dictatoriale, een totalitaire staat; fascisme en Italië worden vereenzelvigd in den persoon van den Duce. De strijd tegen socialisme, défaitisme, pacifisme, vrijmetselarij en individualisme wordt hardnekkig voortgezet; de politiek van Mussolini is berekend op versterking van het gezag van den staat, en van de persoonlijke positie van den leider. Doch de parlementaire oppositie, bestaande uit socialisten, liberalen en Kath. democraten (don Sturzo), gaf den strijd nog niet op: ze trok zich terug, na den moord op den socialist Matteotti, op den Aventijn; doch dat was voor den Duce de aanleiding om de wetgevende macht naar zijn opvatting te organiseeren, door afschaffing van den parlementairen democratischen staat. Toen hij dan in 1926 het mandaat van de Aventijnsche afgevaardigden ongeldig verklaarde, week de oppositie uit naar het buitenland; daarmee verdwenen de laatste overblijfselen van het parlementair regime. De → Carta del Lavoro werd uitgevaardigd, gebaseerd op klassensolidariteit, verplicht syndicalisme, geleide economie, enz.; het onderwijs werd gereorganiseerd, jeugdverenigingen gesticht; doch de houding van de fascisten tegenover de Kath. Kerk lokte eerst een geweldig conflict uit met het Vaticaan: de twist werd echter beslecht door het verdrag van → Lateranen.

De buitenlandsche politiek scheen aanvankelijk de voortzetting te willen zijn van het programma van Mussolini vóór zijn machtsgreep in 1922: annexatie van de Dalmatische kust, uitbreiding van de macht van Italië naar den Balkan, vooral naar Bulgarije; koloniale expansie naar Afrika, wat een wrijving met Frankrijk voor gevolg had; verzachting van de bepalingen van het verdrag van Versailles tegenover Duitschland; verstandhouding met Rusland; voor de actie van den Volkenbond voelde Mussolini bij den aanvang weinig sympathie. Maar de hachelijke politieke en economische toestand van Europa sedert 1929 bracht de kentering: het gevaar van → Anschluss, de vrees voor de bewapening van Duitschland leidden Mussolini ertoe een toenadering bij Fr., Eng. en Oostenrijk en den Volkenbond te zoeken (Pact van Vier, 7 Juni 1933; onderhandelingen met Laval, Jan. 1935; onderhandelingen van Stresa, April 1935).

Al is het f. geen exportartikel, volgens de bewering van Mussolini zelf, al doet hij aan geen buitenl. propaganda, toch vindt zijn beleid weerklank in vele landen; overal zijn partijen ontstaan, die tot doel hebben den strijd aan te binden tegen parlementarisme, liberalisme en democratie; in sommige landen, o.m. in België, winnen zelfs in den schoot der meerderheidspartijen, de ideeën van Mussolini veld, onder de afwisselende vormen van versterking van de staatsmacht, autoritairen staat, militarisme, geleide economie, sociale hervormingen. Het Duitsch nationaal-socialisme, al heeft het veel van het programma en van de methode der fascisten overgenomen, is onafhankelijk ervan ontstaan in 1919.

Lit.: Chiurco, Storia della revol. fascista (2 dln. 1929); Sturzo, Italien u. der F. (1926); Landauer en Honegger, Intern. F. (1929); Misciatelli, Le F. et les Cath. (1928); G. Valois, Le F. (1927); Saldemini, The fascist dictatorship (2 dln. 1928); Baak, F. en Nat.-Social. (De Gids, Sept. 1933).

Cosemans.

< >