Fantaisistes - Les, naam, dien men in de Fransche hedendaagsche lit. geeft aan een groep soms zeer ongelijksoortige dichters, die echter allen hetzelfde zerpe middel (de ongeregelde fantasie) hanteeren om zich te bevrijden uit het Symbolisme en zijn surrogaten. Voorloopers waren: P.
J. Toulet, Tristan Klingsor en Jacques Dyssord.
Als école fantaisiste organiseerde zich de groep in het Zuiden: Dauphiné, Béarn en Gascogne. De theoreticus ervan, tevens een der stichters, Francis Carco, stelt ze voor als „ . . . une réaction profonde de la sensibilité contre de vieux procédés, des procédés usés jusqu’à la corde . . . .” Tot de school behooren nog: Fagus, Jean Marc Bernard, Jean Pellerin, Tristan Derême, Guy-Charles Cros en Roger Allard. Hun kunstopvatting.
De „fantaisisten” reageeren tegen de opvatting van den dichter als was hij een wijze of een serafijn. Zij stellen daar een minder onwerkelijke opvatting van de dichterfunctie tegenover: dichter en mensch zijn onoplosbaar één, evenals de kunst en het leven zelf.
Niets moderns wordt dan ook uit hun werk geweerd; naar zgn. anti-poëtische themata grijpen zij bij voorkeur. Zij hebben maling aan de kenmerkende schildering van het verleden of aan de bindende eischen der logica: voor hen geldt de ontbindende fantasie, een soort tegenhanger van den humor en vooral van de romantische ironie, een masker voor innerlijke verscheurdheid.
Vandaar de niet-organische, losse bouw van hun gedichten, die niet gebonden zijn aan de logica der oorzakelijkheid; vandaar ook de indruk van „ongerijmdheid , hoewel hun verzen dikwijls topzwaar geladen zijn met dichterlijk gehalte: denk aan zoo menig vers van Guillaume Apollinaire, Blaise Eendrars, Jean Cocteau, Max Jacob, Georges Ribémont-Dessaignes, André Salmon, enz.Lit.: zie bij de aangehaalde auteursnamen.
Willemyns.