Evolutionisme - In de godsdienstgesch. ontstond het e. uit de toepassing van het natuurwetenschappelijk beginsel, dat de hoogere organismen door geleidelijke ontwikkeling uit de lagere gegroeid zijn, op de historische ontwikkeling van het godsdienstig leven der menschheid.
De mensch zou langzamerhand niet alleen naar zijn lichaam, maar ook naar zijn hooger geestelijk leven uit het dier gegroeid zijn. Bijgevolg zouden we aan de eerste stadiën van het menschelijk cultuurleven, dus ook van het godsdienstig leven, de lagere dichtst bij het dierlijke staande vormen moeten vinden. Daar we echter den oorsprong van het godsdienstig leven niet langs historischen weg kunnen benaderen, meende de evolutionistische godsdienstwetenschap de naar haar opvatting laagste godsdienstvormen, die bij de nog levende natuurvolkeren worden gevonden, aan den oorsprong van het godsdienstig leven der menschheid te mogen plaatsen en vandaaruit zijn ontwikkeling in een geleidelijk opgaande lijn te kunnen construeeren. Zoo werden door verschillende, elkaar opvolgende theorieën het → fetisjisme, het → animisme, de → magie, het geloof in het → mana, het → totemisme enz. aan den oorsprong van het godsdienstig leven geplaatst. Daarop volgden dan de andere stadiën, die weer door de verschillende theorieën verschillend gedacht worden. Deze ontwikkeling bereikt haar hoogtepunt in het Christelijk monotheïsme, dat weer moet wijken voor hoogere, zuiver wijsgeerige godsdienstvormen, die natuurlijk weer varieeren met de wijsgeerige wereldbeschouwing van de verschillende auteurs.
Deze evolutionistische theorieën werden bestreden door de voorstanders der cultuur-historische methode, waaronder pater W. Schmidt de voornaamste plaats inneemt. In Der Ursprung der Gottesidee toonde hij aan, dat de monotheïstische godsgedachte reeds in de oudste ons bekende culturen aanwezig is. Daarom ontkende hij een zekere ontwikkeling in het godsdienstig leven der menschheid niet. Deze ontwikkeling voltrekt zich echter niet naar een vaste wet van geleidelijken opgang naar steeds hoogere vormen, maar door eigen innerlijken groei zoowel als door onderlinge vermenging en versmelting neemt het godsdienstig leven der menschheid veranderlijke vormen aan. Het is aan de geschiedenis, door een nauwkeurig onderzoek der feitelijke gegevens, dezen groei en deze veranderingen vast te stellen en te beschrijven. Zij kan zich hierbij laten helpen door de → godsdienstpsychologie, maar deze kan haar slechts algemeene psychologische mogelijkheden doen kennen, maar niet a priori uitmaken, hoe de godsdienstige mensch uit die of die tijden moet gedacht en gevoeld hebben.
Lit.: L. Bellon, Inl. tot de vergelijk. godsdienstwetenschap (1932); W. Schmidt, Der Ursprung der Gottesidee (1926).
Bellon.
Voor e. in de volkenkunde, → Drie-tredentheorie.