Erts - Erts is in metallurgischen zin een minerale afzetting, die op econom. wijze ontgonnen en op metalen e.d. verwerkt kan worden of binnen afzienbaren tijd voor ontginning in aanmerking kan komen. Dikwijls verstaat men ook onder erts de combinatie van mineralen, waaruit metalen gewonnen kunnen worden.
De wijze, waarop metaalertsen ontstaan, is zeer uiteenloopend. Primair zijn ertsen verspreid op groote diepte aanwezig in het vloeibare magma. Nu kan het zijn, dat magmahaarden de aardkorst binnendringen en zich bij hun stolling processen afspelen, waardoor de verspreide e. min of meer geconcentreerd worden (magmatische erts). Het kan ook, dat de e., die verspreid in de gestolde gesteenten voorkomen, door latere processen plaatselijk opgehoopt worden (sedimentaire e.).
Bij het stollen van het magma kunnen zich door differentieele kristallisatie zware metaalertsen als ortho-magmatische e. verzamelen. Zoo vormden zich winbare afzettingen van diamant, platina, paladium, chromiet, ilmeniet en de groote magnetiet (Fe3O2)afzettingen in N. Zweden bij Kiruna en Gellivara. Nadat de gestolde dieptegesteenten door de erosie zijn bloot gelegd, zijn zij toegankelijk geworden. Dergelijke e. noemt men ook syngenetisch, omdat zij te zamen met het gesteente, waarin zij voorkomen, gevormd zijn, in tegenstelling met e., die in een reeds vroeger bestaand gesteente ontstaan en epigenetisch genoemd worden.
Bij een stollenden magmahaard hebben de laatste resten, welke dan als gangen (pegmatietgangen) in het reeds gestolde eruptiefgesteente en zijn omgeving binnendringen, meestal een zeer speciale samenstelling. Uit dergelijke pegmatietgangen wint men mica, edelsteenen en een aantal zeldzame e., als columbiet, tantaliet en cerium, thorium en yttriumminera len, soms ook tinsteen (cassiteriet, SnO2).
Op de grens van het stollende magma of van stollende pegmatietgangen hebben omzettingen plaats van het nevengesteente (contactmetamorphose). Dit is niet alleen terug te brengen op de groote verhitting, maar bovendien dringen vluchtige bestanddeelen naar binnen. Worden hierbij de oorspronkelijke mineralen verdrongen, zooals veel bij poreuze kalken of dolomieten voorkomt, dan spreekt men van pyrometasomatische afzettingen. Zoo vormden zich in de nabijheid der contactzone de magnetietafzettingen in de Banaat (Hong.), op Elba en op eenige plaatsen in den Oeral, Saksen en Silezië. De afzettingen van koperkies (CuS) in N. Amerika zijn voor een groot deel van dit type en een belangrijke bron voor koperwinning. Ook zink, lood en (zelden) goud komen hierbij voor.
Verder van den magmahaard dringen nog vluchtige bestanddeelen door spleten naar binnen, die mede hierdoor opengedrukt worden. Tot de voornaamste mineralen, die dan tot afzetting komen, behoort de tinsteen. Deze is aan granietische magma’s van eenige gebieden gebonden, nl. in Bangka, Biliton, Malaka, Siam, Burma als één gebied, ten tweede in Bolivia en voor de rest der wereld zeer weinig (Comwall). Men vindt in dgl. afzettingen plaatselijk ook volframiet (TeWO4) en scheeliet (CaWO4) (Bolivia en China), molybdeniet (MoS2), bismuth en bismuthiniet. Afzettingen, waarvan de samenhang met de dieptegesteenten minder duidelijk is, vormen de groote magnetietafzettingen in Zweden bij Persberg, Taberg, Nordmark enz. en eveneens die in N. Amerika.
Het transport van magmatische producten, afkomstig van een magmahaard, gaat nog verder door hoogverhitte oplossingen (van 300—500°), waaruit de hydrothermale afzettingen ontstaan. Het gewoonste mineraal, dat uit die oplossingen kristalliseert, is kwarts, doch in die kwartsaders zit dikwijls goud, zooals in Alaska, Ontario, W. Australië, Brazilië, Z. Afrika, Oeral en Tirol. Ook kunnen zich daarin koperertsen vormen, zooals in Chili, of gaan koper en goud samen, zooals in Nieuw-Zuid-Wales en Britsch Columbia, waar ook nog lood, zilver en zink ontgonnen worden. Hoe verder het transport vanaf den centralen magmahaard heeft plaats gehad, hoe lager de temperatuur en druk geworden zijn.
Dan ontstaan gunstige omstandigheden voor de kristallisatie van weer andere mineralen. Bij temperaturen beneden de 300° zijn nog goudhoudende kwartsgangen gevormd in Califomië, Brazilië en Z.O. Australië; tegelijk met arseenverbindingen in Ontario. Zilver-, looden zinksulphiden ontstaan ook bij lagere temperaturen. Zij komen ook in kwartsaders voor, doch soms vormen carbonaten de opvulling der spleten, waardoor de oplossingen circuleeren. Dikwijls blijven de e. echter niet aan de gangen gebonden, doch heeft een metasomatisch verdringen van het gesteente, bijv. kalksteen, plaats, en vormen zich daarin loodglans (PbS), pyriet (FeS2), zinkglans (ZnS), chalcopyriet (Fe2Cu2S4), argentiet (Ag2S) en antimoonsulphiden.
In N. Amerika en Mexico zijn groote loodzilvermijnen in zoo gevormde afzettingen.
Zooals bij vulkanische uitbarstingen vulkanische gesteenten direct aan de oppervlakte gebracht worden, zoo kunnen ook warme oplossingen naar de oppervlakte gebracht worden, waaruit kwartsgangen met e. neerslaan. Hiervan zijn goud- en zilverertsen de voornaamste. In dgl. kwartsgangen komt gedegen goud voor, soms is het met zilver tot electrum verbonden of is het zilver als argentiet (Ag2S) aanwezig met daarnaast nog andere sulphiden. Zoo ontstonden de goud-zilvergangen van Sumatra en Java, Nieuw-Zeeland, Nevada en Karpathen. Op deze wijze zijn ook de afzettingen van cinaber (HgS) gevormd, die het voornaamste erts zijn voor kwikzilver. Ze zijn gebonden aan jonge vulkanische afzettingen, bijv. van Californië, Nevada, Peru, Italië, Oostenrijk, Joego-Slavië en de Voorn. mijn bij Almaden in Spanje.
Een onder gelijke omstandigheden gevormd erts is stibniet (Sb2S3), het hoofdmineraal voor antimoon, dat gewonnen wordt in China (Hoenan), Californië, Nevada en Joego-Slavië. Winbare afzettingen van gedegen koper en bontkopererts (CuFeSg) en koperglans (Cu2S) komen dikwijls in lava 's voor, waar zij met andere mineralen (zeoliethen) holten en spleten opvullen. Zij worden op groote schaal gewonnen in het Lake Superior District (N. Amer.), verder in Monte Catini bij Livomo.
De tweede groote groep van ertsafzettingen, de sedimentaire, zijn mechanische of chemische concentraties van reeds eerder elders gevormde mineralen. De mechanische heeft plaats door het water. Bij de afbraak van een gebergte door de erosie heeft een selectie plaats van het door de rivieren getransporteerde materiaal naar het soortelijk gewicht. Lichte stoffen worden gemakkelijker en verder vervoerd dan zwaardere. Zoo vormen zich op plaatsen, waar de stroomsnelheid in een rivier vermindert, eerst afzettingen van de zwaarste mineralen en zoo ontstonden de riviergoud-afzettingen (placers) van Alaska (Klondike), Yukon, Californië, Victoria, Siberië en Suriname. Het goudhoudend conglomeraat van Witwatersrand in Z.
Afrika is een dgl. fossiele afzetting. Analoog ontstonden de platinaplacers in Rusland en Columbia. Het stroomtinerts van Bangka, Biliton en Malaka is de concentratie van in en bij granieten gevormd tinerts, in de valleien.
De chemische concentratie is nog belangrijker. In water opgeloste minerale zouten kunnen onder bepaalde omstandigheden op één plek of zóne worden neergeslagen. Zoo veroorzaakt het zeewater reeds een neerslag van sommige metaalzouten, die door het rivierwater in zee gebracht worden. Organismen, speciaal bacteriën, spelen dan nog weer een groote rol bij verdere concentratie. Zoo ontstonden desideriet (FeCO2) en haematiet (Fe3O4)-afzettingen van Yorkshire in Engeland, Clifton in N. Amerika, de groote ijzerertsafzettingen in Lotharingen en het koper van de „Kupferschiefer” bij Mansfeld als zeeafzettingen.
Mangaan Is een weinig in het grond- en zeewater opgelost en concentreert zich in het diepzeeslik tot mangaanknollen. De groote mangaanertsafzettingen in Transkaukasië zijn van marienen oorsprong, op geringere diepte gevormd.
Een zeer belangrijk chemisch proces is de verweering der gesteenten, waarbij de mineralen worden ontleed en geoxydeerd en nieuwe verbindingen gevormd. Wordt een groot deel der gesteenten opgelost en blijven resistente metaal-mineralen achter, dan kunnen zich rijke residuaire ijzerertsafzettingen vormen, zooals die van Bilbao in Spanje, van Santiago op Cuba en de nog niet ontgonnen voorraden van Z. Celebes en Borneo. De rijke afzettingen rond Lake Superior zijn in den loop van zeer lange tijden op deze wijze ontstaan. Bauxiet, het grondmineraal voor aluminium, is klei, waaruit allerlei bijmengsels (ook kiezelzuur) door oplossing geleidelijk verdwenen zijn. Het wordt ontgonnen o.a. in Suriname, Cuba en Frankrijk.
Neemt het grondwater metaalzouten opgelost mee, dan kunnen die zeer ver vervoerd worden, voor zij weer neerslaan. Zoo treft men dikwijls koper-, lood-, vanadium- en thoriumertsen aan ver van de emptiefgesteenten, waar zij van af te leiden zijn, zooals de koperafzettingen in de Kirgiezensteppen in Permo-Carbonische zandsteen, de loodafzettingen in de bontzandsteen in de omgeving van Aken, de groote koperafzettingen in Katanga (Belg. Kongo). Zoo vormden zich ook veel looden zinkafzettingen in kalksteenen en dolomieten, o.a. in Moresnet, Z. Limburg, Silezië en de Mississippivallei.
Uit bovenstaande opsomming volgt, dat de vorm van ertsafzettingen zeer varieerend moet zijn. Bij magmatische e. vindt men dikwijls de min of meer verticale ertsgangen, van centimeters tot vele meters dikte, waarin het erts verspreid kan zijn of zich op bepaalde plekken tot ertsnesten ophoopt. Dit gebeurt, o.a. dikwijls waar twee gangen elkaar snijden. Ontstaat op de snijlijn van twee gangen of om andere redenen een langgerekt smal ertslichaam, dan spreekt men van een ertsliniaal of, bij groote afmetingen, van een ertszuil. Zijn een kraterpijpbreccie van een vulkaan, of de verbrijzelingszone van gesteenten op de snijding van twee breuklijnen door chemisch afgezette ertsen aaneengekit, dan krijgt men een ertspijp, die van grooten omvang zijn kan. Bij smalle, meestal plaatvormige, soms gebogen gangen, waarvan het gangmateriaal erts bevat, spreekt men van ertsaders. De verwerking der e. tot metalen is de taak der metallurgie.
Lit.: L. de Launay, Traité de Metallogénie, Gites minéraux et métallifères (3 dln. Parijs 1913); W. Lindgren, Mineral Deposits (New York 1919); Beyslag, Krusch en Vogt, Die Lagerstatten der Nutzbaren Mineralen und Gesteine (Stuttgart 1921).
v. Tuijn