Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 25-07-2019

Epenthese

betekenis & definitie

Epenthese - Het optreden van een vreemden i- of o/u -klank binnen in een stamwoord ten gevolge der mouilleering of labiovelariseering van den eind-medeklinker. Zoo ontstaan in het Avestisch arrista uit arista en aurusa uit arusa, nadat eerst de r door den volgenden klinker in het eerste geval gemouilleerd en in het tweede geval gelabiovelariseerd was.

Grieksch phainoo uit phanioo, Armenisch, Iersch en Kretisch-Cyprisch ail-uit *alios (Lat. alius). Angelsaksisch feolu uit Got. filu, Ags. mioluc uit Got. miluks.

Deze reeds lang bekende feiten zijn onlangs voor de Germaansche talen, en speciaal voor het Oudnederlandsch, weer van nieuwe beteekenis geworden door Erik Booth’s Umlautstheorie, die, tegen de gangbare leer van Willmanns-Braune en van Haeringen ten onzent in, de oudere mouilleerings-theorie van Scherer-Sievers in eere hersteld en met nieuwe parallellen bewezen heeft: dat alle Germaansche brekings- en Umlautsgevallen niet op psychische voorbarigheid berusten, maar uit de mouilleering of de labiovelariseering van den tusschenliggenden consonant zijn ontstaan. Deze consonant bewerkte dan een i- of u-epenthese; waaruit een ultrakorte diphtong ontstond, die meestal spoedig weer in een monophtong overging.

Juist als in het Romaansch de uitgang Sriu, via ar’iu, tot £→re en Fr. aire werd; zoo is ook asilu via as’ilu tot a'silu, Ned. ezel geworden. Dit verschijnsel begint zich thans in de verkleinwoorden handje, mondje enz. te herhalen.Lit.: C. van Haeringen, De Germaanse inflexieverschijnselen phoneties beschouwd (diss. Leiden 1918); Erik Booth, Nordfriesische Streifzüge (Lund-Leipzig 1929—1930); Jac. van Ginneken, De consonantenmouilleering in een groep Nederlandsche dialecten (Onze Taaltuin III 1934).

Jac. v. Ginneken

< >