I. Aardrijkskunde.
Zie kaart.A) Algemeen overzicht
Engelsch-Indië of India, het Westelijk deel van het Aziatisch moessongebied, omvat
1° Voor-Indië, het middelste schiereiland van Zuid-Azië;
2° B a l o e t s j i s t a n, het Z.O. deel van de hoogvlakte van Iran;
3° Birma , het Westelijk deel van Achter-Indië. Het grenst in het N.W. aan Perzië en Afganistan, in het N. aan de Sowjetrepubliek Tadzjikstan en Tibet, in het O. aan China, Fransch-Indo-China en Siam. De zeegrens wordt in het W. gevormd door de Arabische Zee, in het O. door de Golf van Bengalen. Voor-Indië wordt van de kroonkolonie Ceylon gescheiden door de Golf van Manaar en de Palk’s Straat.
Geheel Engelsch-Indië heeft een oppervlakte van ca. 4 680 000 km², d.i. bijna de helft van Europa, met ong. 352 millioen inw., als volgt verdeeld: Voor-Indië, ruim 3 500 000 km², met 336 millioen inw.; Baloetsjistan, 348 000 km², met 868 000 inw.; Birma,
605 000 km², met 14 650 000 inw. Tot Engelsch-Indië behooren nog de Andamanen en Nicobaren, een afzonderlijke provincie, met een opp. van 8 140km² en 36 000 inw., en Aden, dat met het achterland (o.a. Perim en Sokotra) een opp. heeft van 22 500 km² en een bevolking van ca. 55 000 inw. Aden behoort administratief tot de provincie Bombay.
Staatkundig kan men Engelsch-Indië verdeelen in:
1° B r i t s c h-I n d i ë (in engeren zin), de gebieden, welke bestuurd worden door den onderkoning van Indië, uit naam van den koning van Engeland, keizer van Indië. Administratief is het rechtstreeks bestuurde gebied verdeeld in 15 provinciën, waarvan de grootste zijn Birma, Madras en Bombay, en de volkrijkste Bengalen, de Vereenigde Provinciën en Madras.
2° De Indische staten, welke bestuurd worden door Indische vorsten, onder het oppergezag van den koning-keizer (vgl. de Vorstenlanden op Java). De voornaamste hiervan zijn: Haidarabad, 216 000 km² , 13 millioen inw., en Maisoer, 76 500 km² en 6½ millioen inw. Het Britsche gezag berust hier uitsluitend op het legalisme der vorsten, dat lichtelijk geprikkeld wordt door het eigenbelang der vorsten.
3° Onafhankelijke staten, onder Britsche suzereiniteit staande, nl. Nepal, 140 000 km²,
5 750 000 inw., en Bhoetan, 50 000 km², ca. 250 000 inw.
Baloetsjistan en Birma zijn afzonderlijk behandeld, het hier volgend artikel heeft vnl. betrekking op VoorIndië.
B) Bodem en reliëf
Voor-Indië, soms India proper genoemd, bestaat uit drie natuurkundige deelen:
1° de grensgebergten in het N.W. en W.;
2° de Indus-Gangesvlakte;
3° het eigenlijke schiereiland, het tafelland van Dekkan of Dekan.
1° De grensgebergten dragen in het W. de namen van Kirthar-gebergte ten Z. van den Bolan-pas (spoorlijn Jacobabad naar Quetta en Zahidan) en Soliman-gebergte ten Z. van de Zhobrivier. Verschillende ketens verbinden het Soliman-gebergte met de Hindoe-Koesj. Hier bevindt zich de belangrijke Khaibar-pas, de toegang naar Afganistan, Voor-Azië en Transkaspië, een volkerenpoort, waardoor reeds de Ariërs 2000—1000 v. Chr. Voor-Indië zijn binnengedrongen, nu verdedigd door de vesting Pesjawar. VoorIndië wordt naar het N. afgesloten door een aantal niet parallel loopende ketens, welke gezamenlijk het Himalaja-gebergte vormen (Himalaja = Zetel der Sneeuw), 2 000 km lang, het hoogste gebergte der aarde, waarvan de helft nog onbekend is. De voorbergen, de Sub-Himalaja, in het W. de Siwalik Hills genoemd, bestaan uit Tertiair zand en grint, de eigenlijke Himalaja bestaat grootendeels uit Archaïsch en prae-Cambrisch gesteente, opgeheven in het laatst van het Secondair en het begin van het Tertiair. Ten O. van de Brahmapoetra-gorge buigt het Himalaja-gebergte zich naar het Z. om en vormt de evenwijdig loopende ketens van West-Birma.
Het Plateau van Shillong, waarvan het meest bekende deel Khasia-gebergte heet, behoort niet tot het Himalaja-gebied. Het maakte vóór het ontstaan van de Indus-Gangesvlakte één geheel uit met het Plateau van Dekkan. Afzonderlijke vermelding verdient nog de meervlakte van Kasjmir, het Paradijs van de Mogols, ontstaan doordat het N.W. van het Himalaja-gebergte in het midden minder hoog opgeplooid is dan aan de randen.
De Zuidelijke hellingen van het Himalaja-gebergte ontvangen overvloedige stijgingsregens van den Z.W. moesson, dragen uitgestrekte gletsjers, waaruit talrijke waterrijke rivieren ontspringen en zijn gedeeltelijk met uitgestrekte dichte wouden bezet (Tarai). De Tibetaansche hellingen ontvangen weinig regen, hebben geen gletsjers, slechts vele zoutmeren.
2° De Indus-Gangesvlakte wordt gewoonlijk beschouwd als een dalingsveld, dat in het begin van het Tertiair nog een zeearm was, maar daarna opgevuld werd met het erosie-puin van de talrijke gletsjer-rivieren, welke na de Himalaja-opplooiing ontstonden. De bodem bestaat meest uit fijnkorrelige, zandige klei, soms overgaand tot bijna zuiver zand, op andere plaatsen zuivere klei, afgewisseld met kalkbanken. De vruchtbaarheid is groot: hier woont het grootste deel der bevolking en ligt het zwaartepunt van Britsch-Indië. De bodem heeft weinig reliëf, alleen in de rivierdalen vindt men lagere vlakten, ontstaan doordat de rivieren zich, vooral in het O., een diep dal in haar eigen afzettingsproducten hebben uitgeslepen. De waterscheiding tusschen Indus en Ganges is zeer onvolkomen en slechts 277 m hoog. Waarschijnlijk stroomde nog in het Quartair de Ganges in den Indus en was de afvloeiing van het geheele Indus-Gangesgebied naar het Westen. Daling van het gebied van Bengalen heeft de scheiding der rivieren veroorzaakt. In de Gangesvlakte onderscheidt men twee landschappen: Hindostan en Bengalen; van de Indusvlakte heet het Noordelijke deel Pandzjab of Pendsjaab ( = Vijfstroomenland), het Z.W.: Sind. Ten O. hiervan strekt zich de Tharr- of Indische woestijn uit, eigenlijk een steppengebied. Aan den Boven-Indus verheft zich afzonderlijk het Zoutgebergte, een der rijkste zoutgebieden der aarde.
3° Het schiereiland bestaat uit CentraalIndië en het eigenlijke Zuidland. Het N.W. van Centraal-Indië is het vulkanische Malwa-plateau, in het Z. door het Windhya-gebergte afgesloten; het N.O. is het steenkolenrijke Gondwana-hoogland, dat uit zandsteen en lei bestaat, waarin men gletsjerkrassen, sporen van een vroegeren ijstijd, heeft
aangetroffen. Het Hoogland van Dekkan bestaat grootendeels uit graniet en gneiss; de Westelijke hooge rand van de West-Ghats vormt de waterscheiding; een herhaaldelijk door rivierdalen afgebroken rand in het O. heet de Oost-Ghats. Ten 0. daarvan strekt zich de kustvlakte van Koromandel uit, welke groote overeenkomst heeft met de Noordkust van Java. De smalle Z.W. kust van Dekkan heet de Kust van Malabar.
C) Klimaat
Engelsch-Indië behoort tot het Aziatisch moessongebied; vanaf eind December tot eind Mei waait de droge N.O. moesson; in de rest van het jaar de vochtige Z.W. moesson. Het droge jaargetijde kan worden verdeeld in een kouden tijd van eind December tot eind Maart en een warmen tijd van eind Maart tot Juni. In den kouden tijd bevindt zich boven de Pandzjab een gebied van hoogen luchtdruk, dat de temperatuur in Januari tot gemiddeld 13,1° C doet dalen, te Calcutta is de temperatuur dan gem. 18,4° te Bombay 23,4° C. De koude droge lucht maakt deze drie maanden tot de aangenaamste van het jaar, vooral voor Europeanen. Het N. is dan niet geheel regenloos; vanaf half December trekken meerdere malen depressies, vanuit Iran afkomstig, langs den Himalaja door Indus- en Gangesvlakte. De snelle opeenvolging van warme vochtige Oostelijke en koude Westelijke winden, welke ermede gepaard gaat, veroorzaakt regen, in den Himalaja sneeuw, en brengt afwisseling in temperatuur.
Voor boomcultuur schadelijk, voor de teelt van tarwe en peulvruchten voordeelig. Vanaf Maart neemt de temperatuur steeds toe. Ze stijgt tot 33 en 35° C in de Vereenigde Provinciën, de Pandzjab en de Thar, te Jacobabad (Sind) tot 36,5, soms zelfs tot 52,2° C. De Europeanen vluchten naar de Himalaja-hellingen (Darjeeling, Simla), de plantengroei staat stil.
De Z.W. moesson begint 3 Juni in Malabar, 15 Juni in Radzjpoetana en Bengalen, 30 Juni in de Pandzjab. Hij komt plotseling (explosie van den moesson), Juli en Augustus zijn de regenmaanden. De vruchtbaarheid en de welvaart hangen in ⅚ deel van Voor-Indië van den Z.W. moesson af. Deze geeft vooral tegen de W. Ghats overvloedige regens: te Bombay valt van Juni tot October 180 cm. Noordelijker valt minder regen wegens de groote hitte, Oostelijker op het Hoogland van Dekkan heeft de Z.W. moesson reeds een groot deel van zijn vocht verloren en is dus minder regenrijk.
Ofschoon de temperatuur in de eigenlijke regenmaanden gedaald is, is de atmosfeer onbehaaglijk voor de Europeanen. Van September tot Kerstmis is het weer ongestadig: droogte wisselt af met regen; in October komen herhaaldelijk typhonen voor, vaak met vernielende kracht. De meeste regen valt in Bengalen en Assam, waar overal de neerslag grooter is dan 150 cm per jaar; aan de Zuidhelling van het Khasia-gebergte zelfs stijgend tot 12 m per jaar, het hoogste cijfer ter wereld. In verband met de groote vochtigheid is er weinig verandering in temperatuur. Aan de kust van Koromandel valt minder regen, doordat de Z.W. moesson een deel van zijn vocht verloren heeft. De vele waterrijke rivieren maken hier niettemin intensieven landbouw mogelijk.
Op dit moesson-klimaat berust de onderscheiding in rabbi = winter-oogst (tarwe, sesam en peulvruchten) en karif = zomer-oogst (rijst, maïs, suiker en gierst). Algemeen wordt irrigatie toegepast om óf de teelt van bepaalde gewassen mogelijk te maken, óf de opbrengst van bepaalde gewassen (o.a. rijst) te verhoogen. Vanaf de oudste tijden hebben de inlanders putten gegraven, of het regen- en rivierwater in vergaarbakken (tanks) verzameld, of het rivierwater in kanaaltjes afgeleid. De Engelschen hebben grootsche irrigatiekanalen aangelegd, vooral in de Pandzjab en het Boven-Gangesgebied en hebben het cultuurgebied van den Indus door den stuwdam van Soekkoer (den grootsten der wereld) aanzienlijk uitgebreid.
D) Bevolking
Voor-Indië is zeer dicht bevolkt: 96 per km² (in Europa 50 per km²). De bevolking neemt in de laatste jaren snel toe: van 1921 tot 1931 met 10%, in de 50 voorafgaande jaren slechts met 20%. Hongersnooden, zooals in 1865 en 1869, zijn in de laatste jaren niet meer voorgekomen. Het platteland is overbevolkt: 98% van de bevolking heeft zich daar gevestigd (landbouw!), slechts 2% in de steden. Dit vindt zijn oorzaak ook hierin, dat de Engelschen de inlandsche industrie hebben tegengewerkt en daardoor een deel van de bevolking uit de steden gedwongen hebben zich op het platteland te vestigen. Er zijn 2 steden met meer dan 1 millioen inw., nl.
Calcutta en Bombay; Madras telt ruim een half millioen inw. Bijzondere vermelding verdienen nog New Delhi, de residentiestad van den onderkoning (viceroy), en Benares, de heilige stad der Hindoes. Voor taal en lit., ➝ Drawida’s, Bengaalsche taal- en letterk., Hindi, Indo-Germaansch, Prakrit, Sanskrit, Wedisch
E) Godsdienst
De voornaamste godsdiensten, die in Voor-Indië beleden worden, zijn het Hindoeïsme, dat zich uit het oude Brahmanisme heeft ontwikkeld (➝ Brahmanisme, Hindoeïsme, Wedisme) en dat volgens de telling van 1931 ca. 238 millioen aanhangers telt; daarnaast het ➝ Mohammedanisme met circa 77 millioen belijders, vnl. in het rijk van Haidarabad. De felle tegenstelling tusschen deze beide godsdiensten voert, vooral in de laatste jaren, herhaaldelijk tot onlusten en tot bloedige gewelddadigheden, en is ook een oorzaak van zwakte voor de Indische nationale beweging (zie verderop in dit art. sub G). Over het kasten wezen, den grondslag van den Hindoe-godsdienst, zie ➝ Kaste.
Naast deze beide hoofdgodsdiensten zijn er nog aanhangers van tal van andere godsdienstige systemen: het ➝ Aninisme, Jaïnisme, Parsisme, enz.
Het ➝ Boeddhisme, dat in Indië is ontstaan en daar buiten tot zulk een geweldige uitbreiding is gekomen, is in zijn land van oorsprong bijna uitgestorven.
Voor-Indië telt bijna 6 millioen Christenen (vooral in het Zuiden), waarvan ruim 3 millioen Katholieken en 2,8 millioen Protestanten.
Over geschiedenis en tegenw. toestand van het Christendom, ➝ Indië.
F) Middelen van bestaan
1°De landbouw. Het voornaamste middel van bestaan is de landbouw en de daarmede verband houdende industrie; 73% der bevolking is rechtstreeks ermede verbonden. Klein-bedrijf is in den landbouw regel: in de Vereenigde Provinciën en Bengalen is de gemiddelde bedrijfsgrootte slechts 1,2 tot 1,5 ha. Uitbreiding van den cultuurbodem is echter nog zeer goed mogelijk. De voornaamste landbouwproducten zijn:
a) voedingsgewassen: rijst, tarwe (uitvoer via Karatsji), gierstsoorten; oliehoudende planten: sesam-, lijn-, mosterd- en katoenzaad, grondnoten en kopra,
b) Genotmiddelen: suikerriet (toch nog invoer uit Java en Mauritius), opium (uitvoer naar China en de Straits).
c) Vezelplanten: katoen in de Centrale Provinciën en Berar, het presidentschap Bombay en omgeving en het Z.O. van Dekkan, jute in Bengalen,
d) Plantage-gewassen: indigo, thee (Assam, Bengalen, Nilgiri), koffie en rubber (Z.W. Dekkan).
2° De veeteelt is belangrijk, maar staat niet op hoogen trap. De voornaamste dieren zijn zeboe en buffel.
3° De industrie was vroeger zeer belangrijk: Indië was tot het midden der 19e eeuw een exportland van fabrikaten, speciaal katoentjes. Door fiscale maatregelen hebben de Engelschen den uitvoer ervan onmogelijk gemaakt en den invoer van Europeesche katoen gestimuleerd. In de jaren 1875—1880 komt echter in Voor-Indië katoenindustrie op, werkend volgens Europeesche methoden, welke industrie uitgegroeid is tot 600 groote katoenfabrieken, de meeste eigendom van en bijna alle beheerd door Indiërs; er arbeiden 6 millioen arbeiders, waarvan ⅔ mannen en de rest vrouwen en kinderen. Van de in Engelsch-Indië geweven katoen komt 87% uit Bombay. Er is toch nog uitvoer van ruwe katoen naar Japan en Engeland; de Indische katoen is minder goed dan die van Egypte of de Unie. Nationalisten als Ghandi willen de katoennijverheid weer tot het vroegere stadium van huisnijverheid terugbrengen en alleen Indische katoenstoffen dragen.
Ofschoon er vanouds een huisindustrie voor jute bestaan heeft in Bengalen, zijn de uitbreiding van den jute-aanplant en de ontwikkeling der jute-industrie te danken aan de activiteit der Engelschen, die nog bijna alle jutefabrieken (80 te Calcutta) beheeren. Er werken 3 millioen arbeiders in deze industrie.
Wolnijverheid is nog meestal huisindustrie; er zijn slechts 12 000 fabrieksarbeiders in dezen tak werkzaam. Speciale vermelding verdient de tapijtweverij in het N.W. van Engelsch-Indië, welke de Mohammedanen uit Perzië hebben geïmporteerd.
Ijzererts wordt op verschillende plaatsen gevonden; ijzersmelterijen waren al vanouds beroemd: het ijzer van de Damasceensche zwaarden kwam uit Voor-Indië! Nu een concentratie van metallurgische industrie in N.O. Dekkan, waar ijzererts en steenkolen, goedkoope arbeidskracht en goede verbinding met Calcutta een nieuw industriegebied hebben doen ontstaan: Jamsjedpoer, waar het Indische ijzer- en staalbedrijf van de Tata Iron and Steel Works 45 000 arbeiders in dienst heeft.
Naast deze meer moderne vormen van industrie bestaat nog een nijverheid op kleinere schaal van allerlei fabrikaten, welke voornamelijk voor de inlandsche markt bestemd zijn: aardewerk, kleeding, hout, leer, touw, manden, verschillende soorten olie, enz. Van de mijnbouwproducten verdienen vooral vermelding: steenkool, petroleum, mangaan, ijzer, lood, mica, zout (zie kaartje). In het Z. van Dekkan treft men reeds enkele hydro-electrische bedrijven aan. Deze kunnen nog sterk vermeerderd worden, zoodat Engelsch-Indië naast Japan, in verband met de talrijke arbeidskrachten en den lagen levensstandaard, een gevaarlijke concurrent voor de Europeesche industrie kan worden.
G) Verhouding tot Engeland
„Voor den Wereldoorlog leefde India onder een koloniaal bewind, het gaat steeds meer in de richting van een nationaal regime” (Demangeon). Britsch-Indië is de rijkste exploitatie-kolonie van Engeland, de parel aan de Britsche kroon. Engeland ontvangt ruwe katoen, thee en jute uit Voor-Indië, uit Birma rijst en petroleum, het zendt erheen fabrikaten en edele metalen. Het beschouwde zich vóór 1919 als opvolger van vroegere Mongoolsche vorsten, zijn economische en staatkundige politiek t.o.v. India werd bepaald door het belang van het moederland, wat niet uitsluit, dat het zeer veel voor de stoffelijke en geestelijke verbetering van het Indische volk heeft gedaan (irrigatie, verkeerswegen, hygiëne, onderwijs).
Het aantal Engelschen bedraagt slechts 160 000 op een bevolking van 352 millioen; de Engelsche superioriteitsidee verhindert elke gemeenschap met de Indische samenleving. Toch is de invloed van het Engelsche bestuur groot: het bindt de ethnologische veelheid India tot een staatkundige eenheid; door de invoering van het Engelsch als bestuurstaal worden de beter-gesitueerden nader tot de Europeesche cultuurgemeenschap gebracht. Een voor Engeland nadeelig gevolg hiervan is, dat de Indische voormannen niet meer genoegen nemen met de positie van India als kolonie, doch pleiten voor de stichting van een zelfstandigen staat: de Vereenigde Staten van India, door het Dominion-statuut met Engeland verbonden. Men wenscht s w a r a d z j, een eigen regeering, en s w a d e s j i, economische onafhankelijkheid, sommigen zelfs algeheele losmaking van de politieke betrekkingen met Engeland. Twee studiecommissies, die van MontaguChelmsford en Simon hebben in belangrijke rapporten de Engelsche visie op de toekomstige politieke verhoudingen in India weergegeven.
Thans geldt de Constitutie van 1919: Britsch-Indië is staatkundig geen kolonie, maar heeft evenmin het Dominion-statuut verworven. Het bestuur zetelt gedeeltelijk in Engeland, gedeeltelijk in Engelsch-Indië. In Engeland maakt de state-secretary of India deel uit van het ministerie en is verantwoordelijk aan het parlement. Hij wordt bijgestaan door den Raad van Indië (Council of India) en het India Office. In India wordt de koning van Engeland, keizer van India, vertegenwoordigd door den gouverneurgeneraal, gewoonlijk onderkoning (viceroy) genoemd. Hij wordt voor het bestuur van de rechtstreeks bestuurde gebieden bijgestaan door twee Kamers en een Uitvoerenden Raad.
De Indische staten worden bestuurd door de vorsten op voorwaarde van erkenning van Engelands suzereiniteit en het recht van Engelsche interventie, wanneer algemeene belangen op het spel staan. Niet alleen de 60 millioen menschen van de laagste kasten, de Untouchables, maar ook vele Indiërs van hoogeren rang, Hindoes zoowel als Mohammedanen, zien het gevaar in van een onafhankelijken Indischen staat en wenschen de Pax Brittannica te behouden.
L i t.: Jules Sion, Asie des Moussons (Géographie universelle IX, 2e ged.; Parijs 1929); A. J. Herbertson en O. J. R. Howarth, Asia (Oxford Survey of the British Empire II; Oxford 1914); Hermann Lufft, Das Britische Weltreich (Leipzig 1930); G.
J. A. Mulder, Britsche Wereldrijk (1925); A. Demangeon, L’empire britannique (Parijs 1923); Sten Konow, Indien unter der Englischen Herrschaft (Tübingen 1915); Radhakamal Mukerjee
M. A., The Foundation of Indian economics (Londen 1916); Waldemar Freundlich, Nijverheid in Britsch Indië (Gegevens bijeengebracht in verband met het Industrie-vraagstuk voor Ned. Indië; Weltevreden 1919); W. Muurling,
Hervormingsplannen voor Britsch Indië (Het Rapport Montagu-Chelmsford;
Weltevreden 1919); C. J. Klötzal, Britsch-Indië in de smeltkroes (1931); J. Cunning, Political India 1832—1932 (Londen 1932); W. G. N. v. d.
Sleen, Zwerftochten door Tropisch Britsch-Indië (1929); V. Anstey, The Economie development of India (Londen 1929); F. J. Furtwängler, Die Weltwirtschaftliche Konkurrenz des Indischen Industriearbeiters (Leipzig 1929); Verney Lovett, The nations of to-day India (Londen 1923); C. Lekkerkerker, De Kastenmaatschappij, in: Mensch en Maatschappij (1926); Vidal de la Blache, Le peuple de l’Inde (Ann. de Géogr. 1906 Parijs, 353-375); H. Wilson, Irrigation in India (Washington 1903); Ph.
C. Visser, Artikelen over de Nederlandsche Centraal-Azië expedities, in Tschr. Aardr. Gen. (1930, 1931 en 1933); Paul Rohrbach, Erwachendes Asien (München 1932); Report of the Indian Statutory Commission (I Survey; II Recommendations; Londen 1930) ; Census of India (1872, 1881, 1891, 1901, 1911, 1921, 1931).
G. de Vries.
II. Weermacht Het leger bestaat uit:
a) Engelsche troepen, die geregeld uit het moederland worden afgelost. Sterkte: 45 bataljons infanterie, 5 regimenten cavalerie, 85 batterijen artillerie, 1 grensbrigade tot bezetting van 15 grensposten, 2 compagnieën vechtwagens (50), 6 comp. pantserwagens (96), 25 comp. genie, luchtvaartkorps (196 vliegtuigen),
b) Geregelde Indische troepen; diensttijd 4—15 jaar. Sterkte: 118 bataljons inf., 21 reg. cav. en hulpdiensten,
c) Hulptroepen, opgericht in 1920. Uitsluitend Engelschen beneden 45 jaar; in
hoofdzaak voor plaatselijk gebruik; recruten 32 dagen, afgerichten 16 dagen jaarlijks onder de wapenen. Sterkte: 60 comp. inf., 10 reg. cav., 10 batt. art., 4 comp. genie, 15 bataljons spoorwegtroepen en hulpdiensten.
d) Territoriale Indische troepen; kunnen echter in geheel Indië worden gebruikt; diensttijd 6 jaar. Ieder jaar een maand onder de wapenen. Sterkte: 26 bataljons inf.
e) Reserve van het Indische leger; bestemd om het Indische leger bij mobilisatie te versterken. Dienst in de reserve is verplicht minstens 5, hoogstens 15 jaar. Onder de wapenen ieder jaar of elke 2 jaar.
f) Troepen van de verschillende staten; worden door de staten onderhouden; er dienen Engelsche officieren bij. Het Engelsch-Indische leger beteekent dus voorzeker een indrukwekkende macht. Het volgende staatje geeft een denkbeeld van de verhouding van het Engelsche tot het Indische element in het leger.
Strijdkrachten Officieren Minderen
A) Permanent: Engelsche troepen .... 4.000 54.576
Geregelde Indische troepen 3.345 155.653 Indische troepen der verschillende staten 1.479 35.976
B) N i e t permanent: Hulptroepen (Engelschen) 1.140 29.263
Territoriale troepen (Indiërs) 400 11.396 Reserve van het Indische leger 1.663 36.123 De vloot bestaat uit 6 kleine vaartuigen. Van de Engelsche vloot is steeds een belangrijk deel in Indië aanwezig. De sterkte is uit den aard van de zaak aan voortdurende wisseling onderhevig.
L i t.: Annuaire militaire (1934).
v. Munnekrede.
III. Geschiedenis Door de landing van Vasco da Gama op 20 Mei 1498 te Calicut vestigden de Portugeezen hun heerschappij in Indië. Almeida en vooral Albuquerque breidden de Port. macht langs de kust van Voor-Indië uit. De laatste vestigde de regeering te Goa. Omstreeks 1600 kregen de Portugeezen te strijden tegen de concurrentie der Hollanders, die zich voornamelijk van de eilanden meester maakten. Daarna tegen de Engelschen.
De Eng.-Oost-Indische Compagnie, gesticht in 1600, zond haar eerste vloot uit onder James Lancaster. Na een vergeefsche poging van Hawkins in 1608 zich van Soerat meester te maken, versloegen in 1612 kapitein Best en in 1614 Downton de Portugeezen. In 1613 verkregen de Engelschen van den mogol verlof zich te Soerat te vestigen, waarmee het Engelsche bezit in Indië begint. Van daar uit werden factorijen gesticht langs de kust van Bombay en Calicut. In 1639 werd het Engelsch-Indiëfort St. Georgo gebouwd bij Madras, in 1640 werd Hoegli in Bengalen in bezit genomen.
Het bestuur der Compagnie zetelde te Soerat van 1613 tot ’70. Toen Bombay in 1661 verkregen was, werd hierheen in 1670 de zetel van het bestuur overgebracht. Calcutta, in 1696 verkregen, werd versterkt door het fort William en kwam spoedig door uitgebreiden handel in katoen, zilver, opium en salpeter tot hoogen bloei.
Intusschen had de mogol Aurangzeb (1658—1707) Dekkan veroverd en vestigde zich zijn nizam of onderkoning te Haiderabad. Na den dood van Aurangzeb verviel zijn rijk in kleine, onafhankelijke staten en maakte zich de nizam onafhankelijk. Een dezer rijken, dat der Mahratten, maakte zich meester van Maisoer tot Goedzjerat. In 1672 hadden ook de Franschen een O.I.C. gesticht en deze had zich meester gemaakt van Pondichery, Tsjandemagore en Mahé. Onder gouverneur-generaal Dupleix (1740—’54) geraakte de Fr. Compagnie tot groote macht.
Dupleix zag in de verzwakking van het rijk van den mogol door de onderlinge veeten de mogelijkheid niet alleen tot een economische ontplooiing, maar tot de stichting van een Fr. rijk in Indië. Hij hervormde de administratie, versterkte de financiën en vormde een Indisch leger. Om dit rijk te handhaven was een vloot noodig en admiraal La Bourdonnais bracht hem deze. Bourdonnais veroverde Madras op de Engelschen, maar kreeg twist met Dupleix, waarop hij zijn post verliet en in de Bastille werd opgesloten. Bij den vrede van Aken in 1748 werd Madras teruggegeven. In hetzelfde jaar stierf de nizam van Haidarabad en in den twist over de nalatenschap verbond zich Dupleix met een der pretendenten, terwijl de Engelschen de andere zijde kozen. Maar Dupleix won en werd aldus meester van bijna geheel Voor-Indië.
Toen de Engelschen het hun dreigend gevaar bemerkten, volgden zij het systeem van Dupleix, nl. gebruik te maken van de verdeeldheid der inlandsche vorsten. De gouverneur van Madras verbond zich met Mohammed Ali, en ofschoon het tusschen Engeland en Frankrijk formeel vrede was, veroverde Clive in 1751 het Fransche fort Arcot. Op verzoek van Engeland werd Dupleix in 1754 teruggeroepen, omdat men in het moederland geen belangstelling voor Indië bezat en D.’s politiek wantrouwde. Zijn opvolger Lally-Tollendal was onbekwaam en miste den slag om met de inlandsche bevolking om te gaan. Toen hij in 1760 bij Wandewasj werd verslagen, was het practisch gedaan met de Fr. heerschappij in Indië. In 1756 had de vorst van Bengalen, Soeradzja Daula, Calcutta veroverd en 123 Engelsche gevangenen in het Zwarte Hol doen omkomen.
Clive trok tegen hem op, hernam Calcutta en versloeg in 1757 bij Plassey Soedzja. Als opvolger stelde hij Mir Dzjafir aan, die het Eng. oppergezag erkende. Clive liet, onder Eng. toezicht, Bengalen door de inheemsche vorsten besturen.
Binnen tien jaar had aldus de Engelsche O.I.C. de macht verkregen over een uitgestrekt en dicht bevolkt land. Maar zij was tot een goed bestuur niet in staat: corruptie en ongerechtigheden waren aan de orde van den dag. In 1764 onderdrukte Clive in den slag van Boeksar een opstand van inlandsche vorsten, terwijl hij den mogol, die slechts een schaduw van macht behield, onder Engelsch toezicht plaatste. Clive, die aanvankelijk meegedaan had aan misbruik van macht, bestreed later de corruptie der ambtenaren en keerde in 1776 naar Engeland terug. In 1773 vaardigde de Eng.regeering de Regulating Act uit, waarbij de gouverneur van Bengalen het algemeen toezicht kreeg over de gebieden van Bombay en Madras. Tevens werd de oude Raad van Calcutta vervangen door een lichaam van vier, door het parlement benoemd.
Een Hoog Gerechtshof werd ingesteld ter bescherming der inlanders tegen afpersing. Alle politieke en militaire besluiten der Compagnie moesten onderworpen worden aan den secretaris van staat. Door deze Act is de grondslag gelegd voor het begin van een centraal bestuur en voor een departement van koloniën in het moederland.
Was Clive de stichter van de Britsche macht, Warren Hasting (1773—’86) heeft het bestuur georganiseerd. Tevens bestreed hij de Mahratten en Haider Ali, sultan van Maisoer, die door de Franschen gesteund werden. Naar aanleiding van klachten, die later erg overdreven bleken te zijn, werd Hastings in een proces gewikkeld en vaardigde minister Pitt in 1784 de India Act uit, die tot 1858 van kracht is gebleven. Een Board of Control, onder leiding van een minister, werd ingesteld. Deze Board regelt de politieke zaken en benoemt de hoogere ambtenaren der Compagnie. Lord Cornwallis (1786—’98) regelde het belastingstelsel en had te strijden tegen Tippo Sahib van Maisoer, evenals zijn opvolger Wellesley ('1798—1805).
Ook toen dreigde het Fransche gevaar, maar de mislukking van Bonaparte’s tocht naar Egypte en later de slag van Trafalgar redden Britsch-Indië. Wellesley breidde het rijk uit van Delhi tot kaap Comorin en maakte Maisoer tot vazalstaat. Na lord Minto (1805—’13) onderwierp markies Hastings (1813—’23) Nepal in 1815 en versloeg de Mahratten in 1817. Amherst (1823—’28) lijfde een deel van Birma in. Lord W. Bentinck (1828—’35) schafte de suttee (het verbranden van weduwen) af en begon met inlanders in staatsdienst op te nemen.
Auckland (1836—’41) geraakte bij zijn streven de Noord-Westgrens te bevestigen in strijd met Afganistan (1837-’43), maar hij moest toch Dost Mahomed erkennen. In 1843 werd Sind ingelijfd, daarna de Sikhs bestreden en hun gebied, de Pandzjab, bij het Britsche rijk gevoegd. Lord Dalhousie (1848—’56) behoort met Wellesley tot de beste bestuurders. Zijn poging vorstendommen, bij ontbreken van nakomelingen, onder rechtstreeksch Britsch bestuur te brengen, moest hij opgeven, maar als organisator heeft hij groote verdiensten.
Onder Canning (1856—’62) brak het Sepoj-oproer uit. Zonder te letten op de godsdienstbezwaren der inlandsche soldaten, had de Compagnie een nieuw soort patronen, waarin vet was gebruikt, voorgeschreven. Onder leiding van Nana Sahib stonden 30 000 Sepoj ’s op. Delhi werd genomen, vele Engelschen gruwzaam vermoord, Lucknow en Cawnpoor ingesloten. Generaal Campbell ontzette echter de belegerden. Na het bedwingen van dezen opstand, besloot de Britsche regeering te breken met het tweeledig bestuur en alle gezag aan de Kroon te brengen.
De secretaris voor Indië wordt bijgestaan door een adviseerenden raad, de gouverneur-generaal krijgt den titel van onderkoning en wordt bijgestaan door een uitvoerenden raad en een wetgevenden raad, welke laatste uit Europeanen en inlanders bestaat. De koningin werd uitgeroepen als souverein over Indië en nam, door toedoen van Disraeli, in 1876 den titel aan van keizerin van Indië, hiermee voorgoed een einde makend aan de schaduwregeering van den mogol. Na 1858 volgden ca. 20 jaren van vrede onder het bestuur van Lawrence en Mayo, waarin de welvaart van het rijk toenam. In 1880, na den moord op den Britschen resident te Kaboel gepleegd, werd Afganistan onder protectoraat gesteld.