Grieksche naam van het door de Egyptenaren Jeb (= Olifant) genoemde Nijleiland vóór den eersten cataract, vanouds een Egypt. grensvesting en belangrijke handelsmarkt, vooral voor uit het Z. ingevoerd ivoor (vandaar de naam). Hier werd de reeds door Strabo beschreven „Nijlmeter” opgericht, waarvan de Egyptenaren den omvang der jaarlijksche Nijloverstrooming aflazen en de overeenkomstige hoogte der belastingen berekenden.
Later ging de bloei van E. over op de stad Soeënet (Grieksch Syene, thans Arab. → Assoean) aan den Oostelijken Nijloever. Reeds in de 6e eeuw v.
Chr. was E. de legerplaats van een Joodsch garnizoen ter bescherming van Egypte tegen Nubië. Deze Joodsche kolonie en haar geschiedenis is zeer bekend geworden door de aldaar sinds 1904 gevonden Arameesche papyri en ostraca.
Hieruit blijkt, dat de Joden in E. ten tijde van Cambyses (525 v. Chr.) een eigen tempel, het „heiligdom van den god Jaho in de stad Jeb”, bezaten.
Na de verwoesting daarvan (411—410) trachtten zij van den Perziscben stadhouder in Jerusalem en van den hoogepriester het herstel van den tempel te verkrijgen. De papyri bevatten ook een Arab. lezing van de Achikarsage (» Achikar).
Duitsche opgravingen 1906—’08; Fransche in 1907 (o.a. blootlegging van den tempel van zie Chnoem). Zie kaart kol. 805, deel IX.Lit.: Uitgebr. lit. in Dict. de la Bible (Suppl. fase. X, s.v.); Ned. werk: C. G. Wagenaar, De Joodsche kolonie van Jeb-Syene (Gron.-Den Haag 1928). Simons