geboren uit adellijk geslacht in het begin der 10e eeuw; monnik geworden te St. Gallen, waar hij hoog vereerd stierf (14 Jan. 973).
Hij wordt door zijn naamgenoot ➝ Ekkehard IV in diens Casus Sti. Galli als dichter vermeld van het Latijnsche heldenepos Waltharii poesis, of, zooals het nu heet, Waltharii manu fortis.
Aan zijn auteurschap werd wel getwijfeld, omdat in sommige handschriften een zekere Geraldus genoemd wordt. Deze Geraldus echter heeft slechts in een bijzonderen proloog het gedicht opgedragen aan een bisschop Erchambald.
Het getuigenis van Ekkehard IV is formeel. Deze laatste Ekkehard heeft het oorspronkelijke gedicht, dat de eerste als schooloefening zou hebben geschreven, ten believe van aartsbisschop Aribo van Mainz verbeterd; waarschijnlijk is de bewaarde redactie die van deze omwerking.
Het gedicht, 1500 hexameters, sterk onder den invloed van Vergilius en Prudentius, verhaalt van Walther van Aquitanië, die uit de ballingschap bij Attila ontvlucht met Hildegonde en een schat, dien Gunther van Worms met zijn gevolgsmannen, waaronder Hagen, hem tracht te ontnemen. Misschien had hij een Duitsch voorbeeld; wel kende hij heldenliederen.
Hem worden verder nog sequenzen toegeschreven.Uitg. van Strecher (1907); beste vertaling door P. von Winterfeld, Deutsche Dichter des M.A. (1913); cf. Manitius, Geschichte der lat. Lit. des M.A. (1911). Beroemd is Scheffel’s roman Eckehard over hem en zijn werk, waarin echter de geschiedenis van E. II, eveneens monnik van St. Gallen, en leermeester der hertogin Hadewigis von Zwaben, verbonden wordt met die van E.
I. V. Mierlo.