bestaat in het bezitten van den staat van genade op het o ogen blik van sterven. Het is een geloofspunt, dat deze een groote gave Gods is [(Conc.
Trid.: „magnum illud domim” (Denz. 826)1, die ons alleen door Zijn vrijgevige liefde onverdiend geschonken wordt. Alleen door Gods speciale hulp kunnen we in de rechtvaardigheid volharden (Denz. 832).
De genade der volharding is niet iets onverdeelds, ze omvat vele elementen. Bij volwassenen: God’s speciale providentie, die alles zoo beschikt en regelt, dat men in staat van genade sterft.
In den mensch is ze een reeks van genaden, waardoor hij voor bekoringen wordt behoed, ze overwint, of na den val tijdig opstaat; ten slotte in de laatste krachtdadige genade, waardoor we in God’s vriendschap sterven. Ze wordt terecht een groote en buitengewone gave Gods genoemd, de grootste van ons leven, de bezegeling onzer uitverkiezing.
Voor kinderen, die voor de jaren des verstands sterven, is geen bijzondere actueele genade gevorderd, maar alleen de beschikking van God’s speciale providentie het kind tot zich te nemen voordat het besmet kan worden door de zonde.Lit.: Thomas, Summa Theol. (III, 109,10); v. Noort, De gratia Christi (41927, 35 vlg.); Hugon, De Gratia (81931, 140 vlg.). Luyckx.