Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Eigenkerk en eigenklooster

betekenis & definitie

zijn een kerk- of kloostergebouw, dat door een particulier persoon in eigendom werd gehouden en als andere eigendommen werd geëxploiteerd. Het kon verkocht, verruild, verhuurd en verdeeld worden en ging van vader op zoon over.

Volgens U. Stutz heeft deze instelling zich uit het Germaansche zakenrecht ontwikkeld, dat aan den eigenaar van den bodem alles toekende, wat daarop gebouwd werd met zijn toebehooren.

Anderen (Pöschl, Dopsch, Torres en Bidagor) wezen eigenkerken aan op Romaanschen bodem en tevens Romaansche elementen in het zoogenaamde eigenkerkenrecht. Dit ontwikkelde zich, toen bij de Germaansche volkeren, die zich na de groote volksverhuizing in Europa vestigden, de eigenkerken algemeen waren en de synoden allerlei wetten uitvaardigden om de verkeerde gevolgen van het eigendomsrecht over deze cultusgebouwen weg te nemen.

De e. werden op de synode van 826 door paus Eugenius II als wettig erkend.In het midden van die eeuw kwam er echter van kerkelijke zijde een reactie tegen de e. op, maar de bekende aartsbisschop van Reims, Hincmar, verdedigde haar, zoodat zij bestaan bleven. Het eigenkerkenrecht vond ten slotte ook zijn toepassing bij bisdommen, die in het Duitsche Rijk als eigendommen van keizere en in Frankrijk ook van adellijke families beschouwd werden, en verder op de kloosters, die in handen van de stichters bleven of ook aan koningen en pausen werden geschonken. De eigenaars benoemden de bisschoppen en abten en genoten vaak de intermediaire vruchten en annaten.

Tijdens den investituurstrijd (1076—1122) kwam er verzet tegen dit systeem. Het verbod van de investituur tastte het onmiddellijk aan en na het Concilie van Worms (1122) behielden de keizere slechts een recht tot beleening met de regaliën, de eigenaars der kloosters meestal nog de voogdij, waaraan ook het benoemingsrecht van den abt en stoffelijke voordeelen verbonden waren.

Bij de gewone parochiekerken bleef het eigendomsrecht het langst bestaan; het verzet hiertegen ging in de 12e eeuw van juristen als Gratianus uit. In de 12e eeuw oefende de kerkheer slechts het benoemingsrecht van den pastoor uit en trok een deel van de tienden. Toen gaf paus Alexander III (1159—1181) een anderen naam aan het oude recht, nl. het patronaatsrecht; de patroon kon een pastoor aan den bisschop voordragen en behield vaak zijn aandeel in de tienden.

Lit.: U. Stutz, Realencyklopidie für prot. Theol. u. Kirche (XXIII 1913, 364); R. Bidagor S.J., La lglesia propia en Espana (1933); M. Torres, El origen del sistema de Iglesias propias (1924); R. Post, Eigenkerken en bisschoppelijk gezag in het diocees Utrecht tot de 13e eeuw (1928). [i]Post.

< >