Het N.W. deel van het Rijn-leisteengebergte tusschen Moezel, Rijn en Roer; golvende hoogvlakte met een gemiddelde hoogte van 600—800 m. Naar Rijn en Moezel daalt het plateau vrij steil af, terwijl in het W. de overgang naar de Ardennen meer geleidelijk is.
Den overgang naar den Hohen Venn vormt de Schnee-Eifel of Schneifel. De E. is een echt rompgebergte, opgebouwd uit Devoongesteente (Leisteen en Grauwacken).
Talrijk zijn de sporen, die het vulkanisme hier heeft achtergelaten in den vorm van bazaltkoppen (ca. 200; o.a. Mosenberg, Hohe Acht, 756 m); van zgn. „Maare”, dit zijn explosietrechters, veelal met water gevuld (Laacher See) ( Gmündener Maar op plaat t/o kol. 481, dl.
IX); van koolzuurhoudende bronnen (bij Daun ca. 500). De hoogvlakte is met heide en dennen bedekt.
De rivierdalen hebben het plateau in stukken verdeeld en het landschap een bergachtig karakter gegeven. Van bijzondere bekoring zijn het Ahrdal en het met vulkanische tuf gevulde Brolildal.
Alleen in de rivierdalen, waar het klimaat het gunstigst is, kan landbouw worden uitgeoefend en stijgt de bevolkingsdichtheid tot een gemiddelde van 100 per km2. Hier ontstonden de stadjes Schleiden, Daun, Gerolstein, Prüm. Lips