Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Een

betekenis & definitie

Een - Westf r i e s c h e tongval. Als zoodanig is het Friesch de grondslag. Uit recht- en taalstudie beide blijkt, dat Amsterdam ’s oude bewoners Friezen waren. Doch na ontstaan der Zuiderzee (afscheiding van het eigenlijke Friesland) en na opkomst van den handel (contact met vreemdelingen) drongen vooral Hollandsch-Frankische elementen in de taal.

Die vernederlandsching werkte echter langzaam, het Amsterdamsch rond 1600 (bijv. uit Bredero’s kluchten) leek nog zeer sterk op het huidige stads-Friesch. Men onderscheidt in het A. d. vele dialecten, o.a. een gevolg van de stadsuitbreidingen (1685—1693—1612—1668). Telkens werden nieuwe groeptalen in het geheel opgenomen. Ofschoon die dialecten wel uitsterven, gaat zoo’n assimilatieproces langzaam en leven enkele eigenaardigheden in de wijkdialecten voort. In de vorige eeuw onderscheidde men 19 dialecten (overdreven!). Toch hoort men duidelijk verschil tusschen bijv. de volgende: Katten burgsch met nog vele Noorschc, Deensche en Friesche elementen, in sommige woorden nog sk = sch; Haarlem m e r d ij k s c h, dat bijzonder diep in de keel spreekt, en oit = uit, chrout = groot zegt; het nog zeer levende Jordaansch, oorspronkelijk een boerentongval met minder Friesche bestanddeelen, bijv. laan vaaf (aa = ij); Nieuwendijksch met sterk Noord-Hollandsche tint, alles gerekt. Daarnaast brengt meer beschaving meer verhollandsching mee: een heel ander dialect is daarom het Kalverstraatsch. Een algemeen Amsterdamsche eigenaardigheid is bijv. de uitspraak f en s voor v en z, bijv. geseid = gezegd.

L i t.: J. v. Ginnekcn, Handboek der Nederlandsche Taal (I 21928). Weijnen.

< >