1° Frederik van, Ned. letterkundige; * 1860 te Haarlem, † 16 Juni 1932 te Bussum; studeerde in de medicijnen te Amsterdam, promoveerde in 1886, vestigde zich te Bussum, stichtte daar in 1898 de kolonie Walden, bekeerde zich in 1922 tot het Katholicisme.
Ofschoon hij zich aansloot bij de letterkundige school van 1880 en medewerkte aan de Nieuwe Gids tot de scheuring van 1896, kon v. E. zich niet verzoenen met het individualisme als levensleer of kunstopvatting; zijn sociale belangstelling dreef hem in eigen richting, hij werd een zoeker naar het ware en goede, die de stelling verdedigde, dat het beter is een goed mensch te zijn dan een groot kunstenaar. Zijn gecompliceerde natuur bij een eerlijk karakter maakte zijn leven tot een langen, dramatischen strijd, waarvan de neerslag te vinden is in zijn werken, die alle min of meer het karakter van verhulde persoonlijke belijdenissen vertoonen. V. E. was een der meest boeiende figuren uit de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Zijn stijl is natuurlijk en diep gevoelig, zijn werk werd grootendeels ingegeven door een persoonlijke behoefte aan oprechtheid, waarbij echter een zekere zucht om een indruk van oprechtheid te maken hem soms parten speelde.
Zijn egocentrische profetennatuur misleidde hem wel eens; toch is ’t geheel v. zijn leven en streven voorbeeldig door zijn gedurige gerichtheid op het zedelijk-goede. Mislukten zijn sociale proefnemingen, mede door de geringe practische menschenkennis van hun ondernemer, ze bewezen, dat v. E. ernst maakte met zijn theorieën en zonder eigenbelang zocht datgene te doen, wat hem het goede toescheen. Het letterkundig werk van dozen vruchtbaren schrijver is ongelijk in waarde, en zal in den loop der tijden ook ongelijke waardeering vinden, maar de schrijver zal steeds voor een der belangrijkste vertegenwoordigers van zijn tijd worden gehouden.
Voorn. werken: Het poortje (1884); Het sonnet (1884); Frans Hals (1884); De student thuis (1886); De kleine Johannes (1887); Don Toribo (1890); Studies (6 dln. 1890-1918); Ellen (1891); Johannes Viator (1892); De Broeders (1894); Het Lied van schijn en wezen (3 dln. 1895, 1910, 1922); Lioba (1897); Waarom werkt gij? (1899); Brieven (1899); Van de koele meren des doods (1900); Van de Passielooze Lelie (1901); De Blijde Wereld (1903); Gemeenschappelijk Grondbezit (1903); De kleine Johannes II en III (1905-1906); De Vrije Arbeid op Walden (1906); Minnestral (1907); Dante en Beatrice (1908); IJsbrand (1908); De idealisten (1909); De Nachtbruid (1909); ’t Paleis van Circe (1910); Sirius en Siderius (3 dln. 1912, 1914, 1924); In kenterend getij (1913); Pauls ontwaken (1913); Tagore-vertalingen (1914-1920); Aan de Vrije jeugd (1914); Bij ’t licht der oorlogsvlam (1915); De heks van Haarlem (1915); De Bokkenrijder (1918); Jezus’ leer en verborgen leven (1919); Litteratuur en Leven (1920); Het Godshuis in de Lichtstad (1921); Het Roode Lampje (2 dln. 1921); Kerk en communisme (1921); Uit Jezus, oopenbaar Leeven (1922); Aan mijn Engelbewaarder en andere gedichten (1922); Ismea (1923); Deutsch-Chinesische Liebes-Mosaik (1923); Eucharistie (1924); Langs den weg (1925); Jeugdverzen (1927); Mijn Dagboek (10 dln.); Brieven aan Henri Borel (1934). — Lit.: L. J. M. Feber, Fred. van E.’s Ontwikkelingsgang (1922); B. Verhoeven, F. v. E. in het licht van zijn tijd (Roeping, 3e jrg., 1924-1925); G.
Kalff Jr., F. v. E. Psychologie van een tachtiger (1927; alwaar uitvoerige opg. v. lit. uit tijdschriften enz.); H. W. van Tricht, F. v. E. denker en strijder (1934). Asselbergs.
2° Frederik Willem van, Ned. plantkundige, vader van den dichter dr. Frederik van Eeden; * 1829 te Haarlem, † 1901 aldaar. E. was alg. secretaris der Ned. Mij. tot bevordering der Nijverheid (1859-1899), werd belast met den aanleg eener koloniale verzameling (1864), waaruit is gegroeid het Koloniaal Museum (1871), dat in 1911 overging aan de Vereen. het Kol. Instituut, thans te Amsterdam gevestigd. In 1877 ontving hij de opdracht tot stichting van het Museum voor Kunstnijverheid. Hij wijdde zich vooral aan koloniale vraagstukken, als het zoeken en aanwijzen van nieuwe cultures en afzetgebieden voor Indische producten, oprichten van een planten- en cultuurtuin in Suriname, vestiging eener natuurkundige commissie aldaar, leverde vele bijdragen voor de verslagen en bulletins van het Kol. Mus., bewerkte 2 dln. van den beschrijvenden catalogus, nl. nr. 1, Houtsoorten van Ned.-Indië (1872), en nr. 2, Plantaardige vezelstoffen (1887), en was sedert 1868 redacteur van het Standaardwerk Flora Batava (1800-heden). In 1900 werd gesticht het Van-Eeden-fonds ter bevordering der botanische kennis van Suriname en ter uitreiking der Van-Eeden-medaille aan hen, die zich voor de uitbreiding van die kennis bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt.
Moerlands.
3° Jan Baptist van den, Vlaamsch musicus; * 1842 te Gent, † 1917 te Bergen; studeerde aan de conservatoria van Gent en Brussel; behaalde den Prix de Rome in 1869 met de cantate Faust’s laatste Nacht; volgde in 1878 G. Huberti op als bestuurder van het conservatorium van Bergen.
Werken: Oratoria: Jacoba van Beieren; Jacob van Artevelde; Brutus; Het Laatste Oordeel. Een zangscène voor drie stemmen: Judith. Opera’s: Numance; Rhéna. Orkestwerken: De strijd in de 16e eeuw; Suite; Scherzo; Slavenmarsch; enz. Cantates: Het Woud; De Wind; Koren, enz. V. d. Velde.