Gerard, Vlaamsch kopergraveur; * 1640 te Antwerpen, † 1707 te Parijs. In 1663 werd hij als meester te Antwerpen ingeschreven, maar in 1666 verhuisde hij reeds naar Parijs.
Hij is gevormd bij de graveurs der Rubensschool, zijn leermeester was Caspar Huybrechts. Hoewel geheel uit Vlaamschen bodem gewassen, was de Parijsche invloed zóó sterk, dat zijn kunst een zuiver Fransch karakter draagt.
Zijn werken vertoonen naast groote vakkennis een luchtige, gratievolle lijnvoering, waartoe de techniek der kopergravure bij uitstek in staat stelt. Hier lag dan ook de b) Email champlevé, een eenvoudiger en goedkooper techniek, waarbij men de te emailleeren deelen der teekening door middel van de graveerstift uitdiept, terwijl men de randen daartusschen laat staan; de uitdiepingen worden met glasvloed gevuld.
De verbinding van de twee beschreven emailtechnieken op eenzelfde voorwerp noemt men email mixte.
c) Email translucide of doorschijnend email, dat zoodanig op de gegraveerde motieven wordt aangebracht, dat de teekening volkomen zichtbaar blijft.
d) Email peint of geschilderd email, in het midden der 15e eeuw ontstaan uit de voorgaande techniek. Op een ongepolijste metalen plaat worden de omtrekken der teekening gegraveerd, waarop men dan doorschijnende emails brandt en vervolgens de omtrekken met donker email natrekt, terwijl lichtpartijen door middel van wit en goud worden aangegeven. Uit deze techniek ontstond in de 16e eeuw een variant van op een fond van donkeren glasvloed grauw in grauw geschilderd email (grisaille).
e) Email craquelé of gebarsten email, waarbij men door een sterk afkoelingsproces opzettelijk haarfijne barstjes doet ontstaan, zoodat het email een porseleinachtig aanzien krijgt. Het is een nieuwer procédé, dat in den laatsten tijd veelvuldig bij kerkelijke vaatwerken en sieraden wordt toegepast.
5° Filigraan (( Lat. filium = draad, = gramen = korrel) noemt men de bewerking van goud- of zilverdraad van verschillende dikte, platgehamerd, rond of geribd, tot ranken, arabesken, vlechtwerken, die vrij of op een ondergrond gesoldeerd worden toegepast, zoowel voor sieraden, als voor boekbanden, korfjes e.d.
6° Gieten is in het algemeen de verwerking van gesmolten metaal in vooraf daartoe vervaardigde (geboetseerde) vormen, als aquamaniles, beelden, doopvonten. kandelaars, kerkdeuren, klokken, vijzels, wierookvaten, enz. (zie Dinanderie in art. ➝ Dinant). Men onderscheidt: gieten in verloren vorm, waarbij men het model in was vervaardigt en waar omheen men een vorm van klei boetseert, die vervolgens hard wordt gebakken, waardoor de was van het model smelt („cire perdue”); nadat daarop in den aldus ontstanen hollen kleivorm het metaal is gegoten en afgekoeld, kan de vorm stuk geslagen en het gietwerk door ciseleering voltooid worden. Aldus gegoten voorwerpen zijn derhalve uniek, hetgeen hun waarde verhoogd.
Bij het gieten in blijvenden vorm worden om het oorspronkelijke model verschillende op elkaar passende vormkasten of -laden met vormzand aangebracht, zoodanig dat van de afzonderlijke deelen van het voorwerp gietvormen worden verkregen, waarin die onderdeelen afgegoten kunnen worden. Na het gieten soldeert men deze stukken dan op de door het model vereischte wijze (bijv. hoofd, armen en beenen van een beeld) aan elkaar. Aldus kan men tal van exemplaren naar eenzelfde model vervaardigen.
7° Graveeren geschiedt door de versieringsmotieven eerst met de radeernaald op de oppervlakte van de metalen plaat of het voorwerp te teekenen, om de lijnen daarna met de graveerstift uit te diepen.
8° Guillochocren, een bewerking, genoemd naar haar uitvinder, den Franschen beeldhouwer Guillot, bestaat hierin, dat door middel van een guillocheerbank (een soort draaibank) en een verplaatsbare spil allerlei gebogen lijnen, excentrische cirkels, ellipsen e.d. als lijnornament in een metalen plaat worden gegraveerd.
9° Niëlleeren (vermoedelijk van het Lat. nigellus
= zwartachtig) is een variant der email-techniek, waarbij in de metaalplaat gegraveerde motieven met een zwart email, een mengsel van zilver, koper, lood borax en zwavel worden gevuld.
10° Vergulden (of verzilveren) is het overtrekken van eenigerlei metaal met een dunne laag goud (of zilver). Men kan vergulden „in het vuur”, door een metalen voorwerp te bestrijken met een amalgama van zuiver goud en kwik en het boven een kolenvuur te houden tot het kwik is verdampt; aldus verguld zilver noemt men „vermeil”. Andere methoden zijn „koud vergulden”, met behulp van azijn en zout, „nat vergulden”, door oplossingen in verschillende vloeistoffen, en ten slotte het moderne galvaniseeren of electrisch vergulden (➝ Galvanoplastiek).
11° Verroterie noemt men de versiering door middel van stukjes gekleurd glas en half-edelsteenen gevat in metalen randen. Deze zeer oude en primitieve techniek voerde tenslotte tot het email cloisonné.
12° Zetten van juweelen eenigermate verwant aan de vorige techniek, kan geschieden „à jour”, waarbij de steen slechts wordt omsloten door een dunnen ring, zoodat onder- en bovenzijde vrij liggen, of wel door „inkasten”, waarbij hij zoodanig in het metaal wordt gevat, dat alleen de bovenzijde zichtbaar is.
B) Historisch overzicht.
De edelsmeedkunst behoort tot de oudste kunstambachten. Hiervan getuigen overblijfselen uit de vroegste tijdperken der geschiedenis. Reeds de Soemerische kunst bracht ca. 3500 v. Chr. belangrijk werk op dit gebied voort, zooals blijkt uit gedreven en gegoten gouden, zilveren en bronzen vaatwerk, gevonden te Ur, de stad van Abraham, en te Lagasj, of Entemena (zilveren vaas!). Uit denzelfden tijd dateeren de vroegst bekende werken der e. in Egypte (gouden armbanden uit de 1e dynastie, ca. 3500 v. chr.). Hoogtepunten der ontwikkeling in Egypte brengt het Nieuwe Rijk, sinds ca. 1580 v.
Chr., met de sieraden van Amosis I, en met goudsmeedwerk als dat uit de Thebaansche graven der koningen, het Serapeum, en als de schat van Tell Basta. Al dit Mesopotamische en Egyptische edelsmeedwerk vormt den ondergrond voor de Phoenicische torentiek, zooals we deze het eerst leeren kennen uit de te Byblas ontgraven gouden sieraden uit ca. 2500 v. Chr.; vooral de gedamasceerde en gegraveerde Phoenicische metalen schalen zijn karakteristiek om de vermenging van Egyptische en Assyrische invloeden. Op zijn beurt beïnvloedde Phoenicië weer de Joodsche e., waarvan de H. Schrift ons uitvoerig spreekt (Exod. 25.3, 11-18, 23-39; 26 vlg.), terwijl zij met name als den vervaardiger der Ark des Verbonds vermeldt den goudsmid Bezaleël.
Eveneens een vroeg centrum van e. was het eiland Creta, waar de bewerking van metalen begint ca. 3000 v. Chr. (Bronzen, of ➝ Minoïsch tijdperk), om haar bloeitijd te bereiken ca. 1900, in werken van buitengemeene verfijning. Reeds in het prae-HeIleensche Griekenland werd ca. 2500 v. Chr. de e. beoefend, blijkens het in het zgn. „Troje” gevonden zilveren en koperen vaatwerk, diademen en andere sieraden, de vermeende „Schat van Priamus”, die dus evenwel van lang vóór het Homerische Troje (het 6e Troje) dagteekent. In het Myceensche tijdvak (dus sinds 1800 v. Chr.) komt deze kunst tot grooten bloei, zooals de schatten bewijzen, ontgraven in „het goudrijk Mycene” waarvan de Ilias spreekt.
De Grieksche e., evenals andere takken der Helleensche beschaving, komt niet op vóór de 7e eeuw v. Chr. Het materiaal is, behalve goud en zilver, vooral ook brons, waarvan zoowel reliëfs met voorstellingen uit de mythologie, als allerlei gebruiksvoorwerpen worden vervaardigd. Hoewel van eigenlijke Grieksche goudsmeedwerken weinig bewaard bleef, kennen we uit literaire bronnen het bestaan dezer kunst. Het meeste en beste goudsmeedwerk der Romeinen onder de Republiek en het vroege Keizerrijk is Grieksch werk. Voortbrengselen dezer Romeinsch-Grieksche e. zijn gevonden o.a. in het Normandische district Bernay te Hildesheim en te Boscoreale bij Pompei.
In de 3e eeuw n. Chr. ontwikkelde zich de e. der Goten en van alle Germaansche stammen der Volksverhuizing, die ten slotte uitkomt in de Westersche Merovingische kunst, waarvan de oudste voorbeelden in 1653 werden gevonden in het graf van koning Chilperik († 481) te Doornik, waarmee men, in het land van den H. Eligius, den patroon der goudsmeden, aan het begin der middeleeuwsche e. staat. Tegelijk ontwikkelde zich in het Byzantijnsche rijk onder Oostersche invloeden een e., waarin voortreffelijk drijfwerk verrijkt wordt door niëllo en verroterie, welke laatste techniek hier leidt tot het email cloisonné, waarvan een der eerste voorbeelden gevonden is in het paliotto (antependium) van den H. Ambrosius, ca. 835. Deze techniek vindt vooral in de Rijnstreek ca. 1100 veel navolging (bijv. de reliekschrijn of staurotheek van Limburg a.d. Lahn).
Het was in Duitschland, dat de e. in haar vollen omvang in de 11e eeuw tot bloei kwam. Vooral Reichenau, Regensburg, Mainz, Hildesheim, Keulen en Trier (Egbertschool) waren toen belangrijke centra van kerkelijke e. (bronzen deuren van den dom te Mainz en de St. Michielskerk te Hildesheim). In de Maasstreek vormt zich sinds het begin der 12e eeuw een belangrijke school, waaruit meesters voortkomen als Reinier van Hoei (bronzen doopbekken der Bartholomeuskerk te Luik, 1107-’18), Godefroid de Claire (reliekschrijn te Hoei, 1173) en Nicolaas van Verdun (altaar te Klosterneuburg, 1181; Driekoningenschrijn in den domschat te Keulen, ca. 1200; Mariaschrijn in de kathedraal te Doornik, 1205). Vooral de twee laatstgenoemde zijn de grootmeesters der Romaansche emailleerkunst.
Een belangrijke email-industrie ontwikkelde zich ca. 1160 te Limoges, waar vooral het champlevé met opaak op koper werd toegepast. Naast deze koloristische werken ontstonden in de 13e en 14e eeuw ook plastische in giet- en drijftechniek, waaronder vooral reliekschrijnen (Eleutheriusschrijn te Doornik, 1247). Bij al deze en dergelijke werken wordt sinds het laatste der 13e eeuw gaarne het email translucide toegepast (staf der abten van Egmond, ca. 1350). Vooral in Italië was deze techniek zeer gewild. De vermaardste goudsmid der latere Ital. Renaissance is Benvenuto Cellini (zoutvat voor Frans I,1540, thans te Weenen). Ook in Duitschland bloeide in de overgangsperiode ca. 1600 de bronsgieterij, vooral te Neurenberg (Adam Krafft; Sebaldus’ graf door Peter Vischer, 1507), München en Augsburg, waar evenals in Frankrijk en langs de Maas vooral de bronzen graftombe het steenen praalgraf verdrong.
In de Nederlanden bloeide in deze periode vooral de oude geelgieterskunst (zie Dinanderie in het art. Dinant) in de centra Doornik en Mechelen (beeldjes van het graf van Lod. van Male door Jacques de Gérines, 1455, in het Rijks Museum te Amsterdam).
Benoorden de Alpen zegeviert de Renaissance in de e. eerst gedurende de tweede helft der 16e eeuw, waarbij de aard van materiaal en techniek het optreden van een Barokke vormentaal begunstigde, zooals in de vooral te Neurenberg en Augsburg, o.a. naar ontwerpen van Albrecht Dürer en Hans Holbein, vervaardigde kunstvoorwerpen. Te Limoges bloeit dan de emailschildering onder de familie Pénicaud en meesters als Léonard Limousin en Pierre Reijmond.
Do Nederlandsche e. wordt dan al spoedig gekenmerkt door een streven naar vloeiende en schilderachtige bewerking, vooral in picturaal gedreven reliëfs (Hohenlohe-schaal van Breda, 1595; beker van Maximiliaan te Veere), waarvan het werk van de Vianens uit Utrecht de karakteristiekste voorbeelden biedt. Belangrijke centra zijn in de 17e en 18e eeuw Amsterdam (Abr. van der Hecke, Lutma) en Leeuwarden.
De 18e eeuw beteekent overal een wending in de e. naar plastische elegantie in hare schilderachtigste verfijning van Barok en Rococo, vooral in Frankrijk (werken van de Germains).
In den loop der 19e eeuw deelt de e. het algemeen verval der kunsten. Eerst het begin der 10e eeuw ziet een herleving met name ook van de kerkelijke e.; waarbij in Ned., in het werk o.a. van Fermin en vooral ook van Jan Brom, de edele toepassing der verschillende sierende technieken, in het bijzonder van het email, herleefde.
Lit.: Theophilus presbyter, Schedula diversarum artium (Weenen, A. Ilg, 1874); G. Contenou, Manuel d’archéologie oriëntale (2 dln. Parijs 1927-1930); J. J. Marquot de Vasselot, Bibliographie de l'orfêvrerie et de l'émaillerie française (Parijs 1925); Th.
Bossert, Geschichte des Kunstgewerbes aller Zeiten und Völker (Berlijn 1928); J. H. Berden, De Kunstnijverheid; J. E. Brom, Middeleeuwsche emailkunst (in Het Gildeboek, 1919); J. Kalf, W.
Vogelsang e.a., De Tentoonstelling van oude kerkelijke kunst te ’sHertogenbosch (1912); F. Vermeulen, Nationale tentoonstelling van oude kerkelijke kunst te 'sHertogenbosch (in Onze Kunst, 1914); F. Vermeulen, Vijftiend’eeuwsche Bredasche Monstransen (in Gildeboek 1924).