Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Eck

betekenis & definitie

1° Johann, eigenlijk Maier, de voornaamste tegenstander van Luther; * 13 Nov. 1486 te Egg in Zwaben, ✝ 10 Febr. 1543 te Ingolstadt. Ontving zijn eerste vorming van zijn oom, mag.

Martin Maier, pastoor te Rottenburg, studeerde vervolgens te Heidelberg, Tübingen, Keulen en Freiburg i. Br., werd in 1508 priester, in 1510 dr. theol. en hoogleeraar te Ingolstadt, waar hij weldra vicekanselier werd en later pastoor van de St.

Maurits(1519-1525) en van de Lievevrouwekerk (1525-1532, 1538-1540). Behalve met de H.

Schrift, hield E. zich bezig met kwesties betreffende de voorbeschikking, het rentevraagstuk, de philosophie en de volkenkunde. Op de conferentie te Leipzig (1519) dwong hij Luther zich uit te spreken tegen de Traditie en voor het uitsluitend gezag der H.

Schrift. Hij bewerkte te Rome Luther’s veroordeeling door de bulle → Exsurge Domine (1520), die hij in Duitschland afkondigde, waarbij hij zijn volmachten niet heeft overschreden.

Nog tweemaal ging hij naar Rome (1521, 1523) met voorstellen tot verbetering van de tucht. Te Regensburg en te Neurenberg (1524) bracht hij de coalitie der Kath. vorsten tot stand.

In 1525 publiceerde hij zijn Enchiridion, een van de eerste handboeken van polemiek, dat een buitengewoon succes heeft gehad.

Ook tegen Zwingli’s Eucharistieleer trad hij op (conferentie te Baden, 1526).

Te Augsburg (1530) lanceerde hij zijn 404 artikelen en werkte hij mee aan de Confutatio, waarbij zijn inquisiteursmentaliteit wel eenige concessies moest doen. In 1534 gaf hij een Duitsche bijbelvertaling uit, waarin hij het N.T. van → Emser opnam; geen buitengewone prestatie; tegenhanger van Luther’s bijbel.

Eck was op vele godsdienstgesprekken tegenwoordig; te Regensburg (1541) verwierp hij de formuleering van het dogma der rechtvaardigmaking, zooals die door Kath. (Contarini, Pflug, Gropper) en Prot. (Bucer, Melanchthon) irenici was opgesteld. Hierover polemiseerde hij nog met Bucer (1541, 1543).Eck heeft een groot aantal werken tegen Luther geschreven (zie onder). In 1530 maakte hij het plan, te zamen met zijn stiefbroeder Simon Thaddaeus Eek, ze opnieuw uit te geven in 5 deelen: de eerste twee zijn verschenen (Opera contra Ludderum I Augsburg 1530; II Ingolstadt 1531), deel III en IV verschenen niet; deel V wordt gevormd door zijn vaak herdrukte Homiliae (4 dln. 1534-1538; Duitsch 5 dln. 1530-1539).

Eck was zeer geleerd en vaardig in het disputeeren. Hij werd dan ook in heel wat pamfletten zwart gemaakt. Van al de beschuldigingen schijnen alleen die van onmatigheid in het polemiseeren eenigen grond te hebben. In zijn bewijsvoering is hij op en top scholasticus. Zijn kennis der Vaders is onvoldoende, het gebruik, dat hij van hen maakt, weinig critisch. Karakteristiek is zijn houding tegenover Dionysius den Areopagiet: het hem toegeschreven oeuvre verdedigt hij tegen de nieuwigheden van Valla en Erasmus: in zijn Grieksche editie ervan (1519), in zijn uitgave (1526) van Pico della Mirandola’s apologie en in bijna al zijn werken, waar hij den Areopagiet citeert als eerste-klas en eersteeeuwsch getuige.

Voorn. werken: Chrysopassus (1514); Disputatio (1519); Acta Lipsiae (1519); De primatu (1520); De poenitentia (1522); De purgatorio (1523); Enchiridion (1525); De sacrificio missae (1526); Bibel, Alt und Neu Testament (1537). Volledige bibliographie bij Metzler, in Corp. Cath. [XVI (zie onder), blz. LXVIICXXXII]; de 91 uitgaven uit de 16e eeuw van het Enchiridion, ibidem (blz. CXVI-CXXV).

Uitg.: W. Gusmann, Ecks 404 artikel (1930). In de serie Corp. Cath. (Münster): dl. I (Greving, 1919) Defensio (tegen Carlstadt, 1518); dl. II (J.

Metzler S.J., 1921) Epistola de ratione studiorum (1538); dl. VI (T. Virnich, 1923) Disputatio Viennae haoita (1517); dl. XIII (B. Walde, 1928) Explanatio psalmi vigesimi (1538); dl. XIV (K.

Meisen F. Zoepfl, 1929) Vier deutsche Schriften (1526); dl. XVI (J. Metzler, 1930) Tres orationes funebres in exequiis J. Eccii habitae (1543).

Lit.: T. Wiedemann (1865); J. Greving, E. als junger Gelehrter (Münster 1906); H. Schauerte, Die Busslehre des J. E. (Münster 1909); G. Wolf, Quellenkunde der deutschen Reformation (3 dln.

Gotha 1915-1922) ; W. Koehler, in Die Rel. in Gesch. und Gegenw. (II Tübingen 1928); II. Hermelink-W. Maurer, Ref. und Gegenref. (Tübingen 1931; J. Metzler, in Lex. f. Theol. u.

Kirche (III Freiburg 1931); P. Polman O.F.M., L’Elément historique dans la controverse religieuse du XVIe siècle (Gembloux 1932); E. Dürr-P. Roth, Aktensammlung zur Gesch. der Basler Ref. (II Bazel 1933). Polman 2° Rutger van, Ned. taalkundige;* 1842 te Driel, ✝ 1901 te Breda; zendeling op Bali van 1866 tot 1875, ijverig, doch niet geheel competent beoefenaar der Balische taalen letterkunde, later leeraar in Indische talen aan de Kon. Mil. Academie te Breda. Van zijn hand zagen het licht een Balische grammatica (Handleiding enz., 1874; gebrekkig), een Balisch woordenboek (Eerste proeve enz., 1876; bruikbaar, doch gebrekkig), uitgaven en vertalingen van de gedichten Mégantaka en Bagoes Oembara, en talrijke opstellen over Balische zeden en gewoonten.

< >