Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Dwerggroei

betekenis & definitie

De natuurlijke dwerggroei bij den mensch is gekenmerkt door een abnormale kleinheid van de verschillende ledematen, waardoor het individu een dwergachtig voorkomen krijgt. Davenport is de meening toegedaan, dat naast algemeene groeifactoren nog andere erffactoren aanwezig kunnen zijn, die de ontwikkeling van de afzonderlijke lichaamsdeelen beïnvloeden, zoodat in dit geval van een normale verhouding tusschen de verschillende ledematen geen sprake zou zijn.

Hoewel Castle, op grond van zijn experimenteele proeven met konijnen, een andere meening is toegedaan en een erfelijke correlatie tusschen elk lichaamsdeel bepleit, heeft de kruising van groot en klein in vele gevallen tot een disharmonische verhouding tusschen de lichaamsdeelen geleid. De erffactoren voor de lichaamsgrootte zijn nog niet voldoende gekend; echter mag als algemeene regel worden aangenomen, dat het dwergtype de groote gestalte domineert.

Zoo kon Goldschmidt nagaan, dat zeer groote ouders alleen groote kinderen geven, terwijl in de nakomelingschap van kleine ouders af en toe groote exemplaren kunnen optreden, hetgeen dan verklaard kan worden door het feit, dat de kleine ouders heterozygoot of onzuiver zijn voor de dominante, groeibelemmerende erffactoren. Naast den erfelijken aanleg voor de lichaamsgrootte zijn er factoren, die de ontwikkeling van het individu in positieven of negatieven zin kunnen wijzigen: zoo bijv. heeft de eerste kruising van sommige rassen een gunstigen invloed op den groei (luxurieren), terwijl huwelijken binnen sommige stammen tot inteeltschade leidt (pauperieren).

Verder kunnen klimaat, sport, voedsel en andere uitwendige groeivoorwaarden een binnen beperkte grenzen modifkeerenden invloed uitoefenen.Naast het normale dwergtype kent men een aantal gevallen van pathologischen aard. Bepaalde vormen van dwerggroei kunnen thans tot min of meer normale typen uitgroeien, wanneer tijdige behandeling met het extract van de voorkwab der hypophyse plaatsvindt. Welke rol de erfelijke aanleg van deze tusschen de hersenen en het dak van de mondholte gelegen endocrine klier in het optreden van de → achondroplasie speelt, is nog niet afdoende bewezen. Deze vorm van dwerggroei is gekenmerkt door het ontbreken van de zuilvormig gerangschikte kraakbeencellen in de epiphysen van de lange pijpbeenderen, waardoor de normale ontwikkeling verhinderd wordt. Om het gebrekkig beendergestel heen groeien de overige weefsels normaal uit, zoodat de huid met het vetweefsel, buiten verhouding ontwikkeld, in plooien rond de beenderen hangt. De uitwendige verschijningsvorm van dit dwergtype zou door één enkelen ontwikkelingsfactor te voorschijn worden geroepen, nl. door een afwijking in de functie van de hypophyse; erfelijk zou dit gebrek volgens sommigen een eenvoudige mendelende eigenschap zijn met dominant karakter. Een ander geval van dwerggroei is het → cretinisme (zie verder aldaar).

Een ander dwerggroei-type, infantilisme, kan overgeërfd of verworven worden; het blijven voortbestaan van kinderlijke vormen aan het lichaam van volwassenen is het gevolg van een stoornis in de werking van de geslachtsklieren of van andere endocrine klieren (schildklier, hypophyse). Het extract van de voorkwab der hypophyse kan ook in dit geval doelmatig worden aangewend. Dumon Dwerghert (Lat.: tragulus; Jav.: kantjil; Maleisch: plandoek, napoe), een ongehoornd, maar van twee uitstekende zware hoektanden voorzien, eenzaam of gepaard levend, ongeveer 50 cm lang, roodbruin, herkauwend dier, dat een belangrijke rol speelt in de „dwerghertverhalen” der Indonesische volkeren; → Dierenfabels (in den Indischen Archipel). Berg Dwergloot Dwergloot is een spruit, die uit korte leden is opgebouwd, zoodat de bladeren dicht op elkaar staan. Naast lange loten treft men dwergloten in den vorm van korte takjes aan,o.a. bij den den, den lork en andere Coniferae, bij de zuurbes (Berberis vulgaris), Gingko en vele vruchtboomen, zooals appel en peer. Bij den den, zuurbes en Ginkgo komen bladeren alleen aan de dwergloten voor; bij vele vruchtboomen daarentegen brengen de dwergloten uitsluitend bloemen voort, terwijl bladeren aan de andere takken verschijnen. Bij den den is de groei der dwergloten beperkt: zij vallen na eenige jaren af. Bij Berberis en Gingko kunnen zij later in lange loten overgaan. Meisen Dwergmaki (Microcebus Geoffr.) is een geslacht der maki’s [→ Aap (sub Halfapen)] , dat uit de kleinste en meest opvallende, als nachtdieren toegeruste soorten van Madagaskar bestaat.

Aan den kop is de hersenholte hoog en breed gewelfd en het snuitje zit kort en fijn daarvoor. De ronde oogen zijn in verhouding zeer groot en staan daardoor dicht bij elkaar. De d. heeft groote naakte oorschelpen; het inwendige gehoororgaan bezit een opgezwollen gehoorblaas; alles waarschijnlijk in verband met het nachtelijke leven, in het bijzonder voor de nachtelijke insectenjacht. Er behoort o.a. toe de muismaki (M. murinus Mill.), die slechts een lengte heeft van 30 cm, waarvan de helft door den staart in beslag genomen wordt. Hij leeft in de toppen der hoogste boomen en bouwt daar een nest van dorre bladeren, bekleed met haar, als slaapplaats en als wieg voor de jongen. Keer Dwergmeeuw (Larus minutus), een tot de familie der meeuwen behoorende vogel ter lengte van 28 cm. Mantel en vleugels zijn blauwgrijs, onderzijde is wit.

In den zomer zijn kop en hals zwart. De d. is een trekvogel; in Ned. komt ze in den winter aan de kust voor. Zij broedt in N. O. Europa.

Bernink

< >