De strijd, gevoerd in de 6e eeuw, om de veroordeeling van
1° den persoon en de geschriften van Theodorus van Mopsueste;
2° de geschriften van Theodoretus van Cyrus tegen Cyrillus van Alexandrië en het concilie van Ephese;
3° den brief van Ibas van Edessa aan Maris den Pers (de drie kapittels).
Ingezet door Theodorus Askidas, bisschop van Caesarea in Cappadocië, een fel voorstander van Origenes en een geheim → Acephaal. Vertoornd over de veroordeeling van Origenes door Justinianus stelde hij den keizer-theoloog, om diens aandacht van Origenes af te leiden, voor, dat hij door een veroordeeling van de drie kapittels de unie tusschen Katholieken en Monophysieten zou beproeven. De drie kapittels waren bij de Monophysieten zeer gehaat en iedere afbreuk van het concilie van Chalcedon, waar Theodorus van Mopsueste niet veroordeeld was en Theodoretus en Ibas in eere hersteld waren, werd gaarne gezien. In 543 vaardigde Justinianus het veroordeelingsedict uit. Fragmenten van dit edict staan I in het werk: Libri duodecim pro defensione trium capitulorum (Migne, P. L.
LXVII, 527—852), geschreven door den bekwaamsten der verdedigers van de drie kapittels: Facundus van Hermiane [talrijker dan uit Hefele, Conciliën gesch. (11,811) blijkt: Gaspar, Geschichte des Papsttums (II 1933 243)]. Na langen tegenstand onderteekende paus → Vigilius (zie aldaar) 11 April 548 dit edict onder voorwaarde, dat het concilie van Chalcedon zou blijven gehandhaafd: Judicatum (Migne, P. L. LXIX, 111, fragmenten). Er ontstond groote oppositie van den kant van den Afrikaanschen en Italiaanschen clerus in de omgeving van den paus, vooral van den Romeinschen diaken Rusticus. De voornaamste reden was, dat men gevaar vreesde voor de integriteit van Chalcedon.
Om een schisma te voorkomen nam Vigilius in 550 het Judicatum terug. Met den keizer sprak hij af, dat er een algemeen concilie zou worden gehouden. De voorbereidingen verliepen niet vlot en op aandringen wederom van Theodorus Askidas veroordeelde Justinianus in een nieuw edict van Juli 551 de drie kapittels (Migne, P. G. LXXXVI, I 993—1036). De paus, gesteund door Pelagius, wees dit edict af. 14 Mei 553 vaardigde Vigilius het Constitutum uit, waarin de veroordeeling van de drie kapittels werd verboden (Migne P.
L. LXIX 67—114). Dit stuk is opgesteld door Pelagius, die zijn verdedigingsargumenten vooral ontleende aan genoemd werk van Facundus. De keizer weigerde het Constitutum te aanvaarden. 5 Mei 553 vaardigde hij de „Typus” uit (Migne P. G. LXXXVI, I 1035—1042) en opende het concilie.
Vigilius werden zijn voornaamste raadgevers Pelagius en Sarpatus ontnomen. 8 December 553 herriep Vigilius in een schrijven aan den bisschop van Konstantinopel Eutychius (Migne P. L. LXIX, 121—128) privatim het Constitutum. 23 Februari 654 legde hij zich officieel bij de veroordeeling, die het concilie had uitgesproken, neer in het tweede Judicatum (Migne P. L. LXIX, 143—178). De echtheid van deze twee stukken is opnieuw bevestigd door het werk van Pelagius: In defensione trium Capitulorum.
Pelagius, de opvolger van Vigilius, erkende de synode van Konstantinopel en trok zijn werk terug. Met veel moeite slaagden de pausen erin de Westersche bisschoppen met het concilie te verzoenen. Milaan en Aquilea bleven tot 607 in een schisma.
Bronnen (behalve reeds geciteerde): Akten van het 5e concilie v. Constantinopel (Mansi IX, 171-657); E. Schwartz, Conc. univ. Const. sub. Justiniano habitum (t. IV, vol.
II 1933, 101-168); Liberatus, Breviarium causae Nestorianorum et Eutychianorum, Migne P.L. LXVIII, 969-1062) ; Fulg. Ferrandus, Ep. ad Pelagium et Anatolium (ibid. LXVII, 921-928); Ep. Clericorum Italiae (ibid. LXIX, 113-119); Victor van Tunn., Chromcon (ibid.
LXVIII, 956-962). Het werk van Pelagius is uitgegeven door R. Devreesse, in Studi eTesti(n57, 1932).
Lit.: F. Diekamp, Die Origenistischen Streitigkeiten enz. (1899); Duchesne, l’Eglise au Vle s. (1925); id., Vigile et Pélage, Rev. Questions histor. (1884); R. Devreesse, Le début de la querelle des trois chapitres; la lettre d’Ibas et le tome de Proclus, Rev. des Sciences relig. (XI, 1931, 543-556). Sloots