een ➝ wisselstroommachine, waarin mechanische energie wordt omgezet in electrisch arbeidsvermogen onder levering van ➝ draaistroom, draaistroomgenerator,of waarin de als draaistroom toegevoerde electrische energie in mechanisch arbeidsvermogen wordt veranderd, draaistroommotor. De draaistroomwikkeling wordt meestal aangebracht in het stilstaande deel der machine, den stator, terwijl het draaiend deel rotor genoemd wordt.
De drie wikkelingen heeten phasen; zij worden met elkaar verbonden (phasekoppeling):1° in serie tot een gesloten of driehoekschakeling met klemmen (en toe- of afvoerleidingen) in de hoekpunten;
2° tot een open of sterschakeling, waarbij de beginpunten der phasen in een punt vereenigd zijn, ster- of nulpunt, met klemmen in de vrije uiteinden en soms een vierde klem in het ster punt.
A) De draaistroomgenerator bestaat uit:
1° magneetwikkeling, die den stroom levert en zóó op de polen van een mechanisch rondgedraaid rad, het poolrad, is aangebracht, dat afwisselend Noord- en Zuidpolen ontstaan (zie fig. a). Zij is verbonden met twee sleepringen op de rotor-as, waaraan door borstels de gelijkstroom wordt toegevoerd, die geleverd wordt door een kleine dynamo, bekrachtigingsdynamo, welks anker dikwijls op de verlengde rotoras is gemonteerd (zie fig. b).
2° De anker- of statorwikkeling, waarin door de wenteling van het poolrad E.M.K. worden geïnduceerd en die in gleuven aan den binnenkant van een hollen cylinder, de gelamelleerde statorkem, wordt aangebracht in drie doorloopende ketens, die ten opzichte van elkaar twee derde van een poolstreek (afstand hart op hart van twee opeenvolgende rotorpolen, gelijk aan 180 : p hoekgraden of 180 electrische of poolgraden) verschoven zijn. De statorkem wordt in een gegoten buitenromp, het statorhuis, aangebracht. De betrekking tusschen de frequentie f (meestal 60 hertz), het aantal polenparen p en het aantal omwentelingen per seconden wordt gegeven door f = pn.
B) Bij een draaistroommotor ontwikkelt de aan de statorwikkeling toegevoerde draaistroom een draaiend magnetisch veld (➝ Draaiend veld), dat in wisselwerking met de stroomvoerende rotorwikkeling een koppel oplevert, hetgeen de omwenteling van den rotor ten gevolge heeft. De omkeering van beweging geschiedt door omwisseling van twee der drie toevoerleidingen van den draaistroom.
Verdeeling:
1° synchrone draaistroommotor. Aan de statorwikkeling wordt draaistroom en aan den rotor, een poolrad, gelijkstroom toegevoerd. Tusschen de frequentie, het aantal polenparen en het aantal toeren per seconde bestaat dezelfde betrekking als bij den draaistroomgenerator, zoodat bij het aanzetten van den motor aan het poolrad de hieruit volgende snelheid mechanisch moet worden medegedeeld, de synchrone snelheid, die gelijk is aan die van het draaiend veld: de motor loopt dus niet van zelf aan. Is aan deze voorwaarde voldaan, dan blijft de snelheid constant bij elke belasting, tenzij de snelheid van den rotor wordt vertraagd (bijv. door te zware belasting) en de rotor tot stilstand komt, als het poolrad ongeveer een halve poolstreek achter blijft (verlies van synchronisme, uit den pas of uit de maat vallen).
2° Asynchrone draaistroommotor, waarin de snelheid van den rotor niet in onveranderlijk verband staat tot de frequentie van den toegevoerden draaistroom. De statorwikkeling ontvangt draaistroom, aan de rotorwikkeling wordt geen stroom van buiten af toegevoerd, maar daarin geïnduceerd (inductiemotor) als de snelheid van den rotor verschilt met die van het draaiveld [slip, als n1 n2 het aantal toeren van stator en rotor zijn, gelijk aan (n1—n1): n1] zoodat de motor van zelf aanloopt. De rotor is een uit weekijzeren schijven opgebouwde cylinder met gleuven of gaten aan den buitenomtrek, waarin ongeïsoleerde koperen staven gelegd zijn, aan de uiteinden door koperen ringen verbonden tot een lantaarnrad of eekhoomkooi, kortsluitingsrotor, kooirotor of kooianker. Of wel op den rotor wordt een driephasige wikkeling aangebracht, die zóó gekoppeld wordt, dat er in de kortgesloten wikkelingen stroomen tot stand kunnen komen, kortsluitingsrotor met phasenwikkeling. Bij groote motoren worden, ter verlaging van den aanloopstroom (stroomstooten in het net), de vrije uiteinden der in ster geschakelde rotorwikkeling met sleepringen verbonden, die met borstels aangesloten zijn op een in ster geschakelden regelbaren aanloop weerstand, sleepringrotor of sleepringanker. Bij toenemende rotorsnelheid wordt de weerstand geleidelijk uitgeschakeld en de sleepringen kortgesloten. Ook kan men ten dien einde de statorspanning verlagen door met een sterdriehoekschakelaar de statorwikkeling bij het aankopen in ster en later in driehoek te schakelen. Door Heemaf worden op den rotor twee onafhankelijke kooien aangebracht, dubbele kooirotor: de eene bestaande uit veel dunne staven (groote weerstand en lage zelfinductie) aan den buitenomtrek van den rotor, kortgesloten door een ring van grooten weerstand, de tweede uit weinig dikke staven meer binnenwaarts gelegen (kleine weerstand en hooge zelfinductie), kortgesloten door een ring van kleinen weerstand (zie fig. c) en door kanalen met den buitenomtrek verbonden (vergrooting. magn, weerstand tusschen de kooien). Bij het aanzetten (groote slip) ontstaan er hoofdzakelijk stroomen in den buitenrotor (matige aanloopstroom, betrekkelijk groot aanloopkoppel); wordt de slip kleiner, dan loopt de meeste stroom door den binnenrotor (kleine weerstand) en ontwikkelt de motor ook bij kleinen slip het gewenschte normale koppel (zie fig. d).
Een asynchrone motor werkt als generator als de slip negatief is (tractie, bij afgaan van hellingen).
3° Draaistroom commutatormotor, draaistroomcollectormotor. Stator- en rotorwikkeling ontvangen, in serie of parallel, draaistroom uit dezelfde bron. De stator is gewikkeld als die van een asynchrone motor, de rotor is een gelijkstroomanker met collector en drie borstels (➝ Commutatormotor).
L i t.: dr. ir. C. Feldmann, Electrotechnische constructies (II, IV); dr. ir. H. S. Hallo, Leerboek der electrische Tractie; C. L. van der Bilt, Beknopt Handboek der Electrotechniek.
v. d. Well.