Fedor Michailowitsj, Russisch romanschrijver met internationale beteekenis, schepper van een psychologisch-gefundeerden, toch fantastisch-visionnairen roman, die, op Westersche invloeden (o.m. G.
Sand) teruggaand, het naturalisme in Europa voorbereidt. * 30 Oct. 1821 te Moskou, ♰28 Jan. 1881 te St. Petersburg.
Als zoon van een dokter, na schitterende studies in de krijgstechnologie officier geworden, heeft D., beschuldigd van Saint-Simonisme, en hierom ter dood veroordeeld, na vier jaren verbanning in Siberië en degradatie tot gewoon soldaat in een Kaukasisch regiment (1849—1859), hoewel bij de troonsbestijging van Alexander II begenadigd, een zeer moeilijk leven gehad. De bitterheid hiervan, nog verergerd door epileptische toevallen, objectiveert hij in een zeer pessimistisch romangenre, dat niet slechts het ervaren onrecht aanklaagt, niet stil blijft bij een scherpe sociale critiek, maar streeft naar een zóó volledige veroordeeling van al het bestaande, dat slechts een volledige ommekeer van de heele menschheid deze zou kunnen voeren tot een geluk, waarvan D. beweert „sinds veertig jaren de formule in de hersenen te hebben gedragen, maar zonder de passende uitdrukking er voor te kunnen vinden”.
Soms noemt hij ze toch: „de menschelijke gemeenschap in het lijden”; andere malen: „de overwinning van de zonde door innerlijke boete en broederlijkheid”. Dit intuïtieve, dit innerlijk zien van „onzichtbare, toekomstige dingen”, waarin de extatische, godsdienstige ziel van D. zich vermeit, schept in zijn werken een sfeer van geheimzinnigheid, die er de personnages zoo ongrijpbaar groot maakt.Onder den drang van steeds hernieuwden geldnood (hij had ook voor het gezin van zijn broeder Michel te zorgen) was D. verplicht jachtig te werken, zoodat niet al zijn romans even feilloos opgebouwd of zorgvuldig gestyleerd werden. De onsterfelijkheid van zijn werk ligt in de figuren, die hij schept, en in een meesterlijke evocatie van de Russische massa, het volk, „drager van God”. Uiterlijke teekening, atmosfeerschepping is in D.’s roman vrijwel geheel afwezig: innerlijke drama’s spelen er zich af.,, De arme lieden” (brievenroman, 1845), nog sterk den invloed van Gogol verradend, schildert de ellende van den lageren beambten- en burgerstand in het nevelgrauwe kader van de hem zoo hatelijke hoofdstad. In dezelfde lijn lagen nog: „De dubbelganger”, „Prokharchine” en „De hospita”. Zijn onsterfelijke boeken komen echter na zijn gevangenschap te Omsk: „Misdaad en straf” (1866), de roman van de menschelijke gemeenschap in de schuld, met die geniale schepping van den zelfpijnigenden misdadiger „om bestwil” Raskolnikow; „De idioot” (1868), een zeer incoherent werk, maar met de machtige schildering van prins Mychkine, dit beeld eener „positief schoone ziel”, die in epileptischen waanzin ten onder gaat met als repoussoir het misdadigerstype Rogozjin; „De Broeders Karamazow” (1879), voor de meesten zijn hoofdwerk, waarin al de karakters, in zijn vorige werken slechts uitgestippeld, thans ten voeten uit worden geteekend en de geheele levensproblematiek, waarmee D. had geworsteld, tot een harmonieuze, minder pessimistische oplossing gebracht. De thema’s, waarvan D.’s romans leven, nl. het pathologische, de waanzin, de misdaad vooral, duiken in den na-oorlogschen roman van de meeste Europeesche volkeren andermaal op, als een teeken van den diepen invloed, door D. op de moderne literaturen uitgeoefend.
Overige werken: De kleine held; Oompje’s droom; Het dorp Stepantsjikowo en zijn bewoners ; Vernederden en gekrenkten (1861); Mémoiren uit het Doode Huis (1862, autobiographisch!); Mémoiren uit het Sousterrain (1864); De eeuwige echtgenoot (1870); Dagboek van een schrijver (1873—’77). — U i t g.: Verzamelde Werken (14 dln. S. Petersburg 1882 vlg.); in Duitsche vertaling door Moeller v. d. Bruck (22 dln. 1915 vlg.) en door Luther (18 dln. 1927 vlg.). — L i t.: D. Merejkowskij, Tolstoï en Dostoïewskij (Utrecht, z.d.); D. Coster, D. (1920); S.
Perskij, D. (Parijs 1924); A. Dostoïewskij, Vie de D. par sa fille, met inl. d. A. Suarez (Parijs 1926) ; Sjestow, D. (1924); Berdjajew, D. (1925); Meier-Gräfe, D. (1926); A. Levinson, La vie pathétique de D. (Parijs 1931); Th. Kampmann, D. (1931); R. Guardini, D. (1932). Baur.