een oud-heidensch gebruik, dat bestond in het houden van offermaaltijden, in de verwachting dat de genuttigde spijzen en dranken aan den overledene ten goede kwamen. Hoe meer men gebruikte, des te meer voordeel genoten de dooden ervan.
Daarvandaan de overdaad, waardoor de doodenmalen, ook nog in Christelijken tijd, zich kenmerkten, al verdween toen de bijgeloovige gedachte.In Vlaanderen at men voorheen op Allerzielendag volop zielebroodjes, in Duitsche streken bleef brij van meel of grutten bij het doodenmaal lang in gebruik, zooals in Ned. rijstebrij bij kinderdoodmalen. Het brood, dat later in de plaats van de brij kwam, bewaarde in zijn uiterlijken vorm nog vaak de heidensche offergedachte: vlechten, krakelingen, scheenbeen-gebakken. Misschien waren ook de Roermondsche Spintweggen, evenals de timpen, die elders bij het begrafenismaal werden uitgedeeld, oorspronkelijk een doodenbrood. Vroeger hadden ook bij jaarstonden brooduitdeelingen plaats aan de armen; heidensch bijgeloof vreesde den terugkeer van den doode op den verjaardag van zijn sterven. Het eten en drinken op de graven werd door de Kerk verboden, die, evenals de wereldlijke overheid, ook optrad tegen de overdadige doodenmalen. De rouwpeperkoek, vroeger vooral te Amsterdam bij Katholieke begrafenissen uitgedeeld in wit papier met zwarte linten omstrikt, was enkel een belooning voor wie bij de begrafenis hadden geholpen.
Lit.: J.H. Nannings, Brood- en Gebakvormen en hunne Beteekenis in de Folklore (blz. 218 vlg.).
Knippenberg.