1° Gerard van den (ook: Bovendonck), Cisterciënser abt van St. Bernards aan de Schelde, ♱ 1473 aldaar.
Hij studeerde te Heidelberg, werd tot abt gekozen in 1453. Onder hem werden groote werken van indijkingen uitgevoerd, vooral in de Oude landen van Oudenbosch.Lit.: N. Ned. Biogr. Wbk.
2° (Ook: Duncanus) Maarten, priester en apologeet; * 10 Nov. 1505 te Kempen (Rijnland), ♱ 16 April 1590 te Amersfoort; studeerde te Nijmegen bij de Broeders des gemeenen levens en te Leuven, werd 1536 priester gewijd, was tot 1541 regent van een der Leuvensche colleges, 1541—1558 pastoor te Wormer, waar hij een Latijnsche school, speciaal voor a.s. priesters, stichtte, 1558—1572 pastoor te Delft, werd 1572 deken van Den Haag, maar moest hetzelfde jaar uitwijken, was 1572—1578 pastoor te Amsterdam (Oude Kerk), waar hij bij de alteratie in conflict kwam met Jacob Buyck, pastoor der Nieuwe Kerk, die den eed op de satisfactie ongeoorloofd noemde. Het tegengestelde standpunt van D. was ook dat van bisschop Godfried van Mierlo. Toch werd D. met zijn medepriesters uit Amsterdam gebannen. Van 1578—1590 leefde hij ambteloos te Amersfoort. D. is een der scherpzinnigste polemisten uit den Hervormingstijd en verdedigde vooral de H. Eucharistie. Hij schreef o.a. een „Corte confutatie” van Marnix’ „Bijencorf” (Amsterdam 1578).
Lit.: Hensen, in N. Ned. Biogr. Wbk. (III).