Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Dimorphisme

betekenis & definitie

(< Gr. di (s) = dubbel; morphè = vorm). In de biologie spreekt men van dimorphisme, wanneer binnen eenzelfde soort of ras van planten en dieren twee vormen optreden, die in gegeven omstandigheden voor wel bepaalde kenmerken verschillen.

Bij het statistisch bewerken van het onderzoeksmateriaal kan het voorkomen, dat de meeste individuen niet rondom de mediane van de te construeeren kromme gegroepeerd zijn, doch in twee groepen, elk met een afzonderlijke mediane, gerangschikt kunnen worden, waardoor een tweetoppige frequentiekromme ontstaat. Deze tweetoppigheid kan het gevolg zijn van het feit, dat het onderzochte materiaal erfelijk onzuiver is, zoodat men bijv. met een populatie van twee erfelijk verschillende rassen te doen heeft.

In geval deze rassen voor constante kenmerken in twee vormen kunnen ondergebracht worden, is het waargenomen d. van erfelijk e n aard. Vele gevallen van d. zijn echter uitsluitend aan groeiomstandigheden, aantasting door parasieten of andere milieuinvloeden te wijten.

Bij den vlinder Lymantria monacha is bij de nakomelingen van één enkel ouderpaar d. voor de vleugellengte waargenomen; het nader onderzoek wees echter uit, dat de dieren met een gemiddelde vleugellengte van 21 mm alle mannetjes, deze met een gemiddelde vleugellengte van 28 mm alle wijfjes waren, zoodat deze vorm van d. van geslachtelijken aard is.Bij de platwormen en de holtedieren (Coelenterata) is van sexueel d. nog geen sprake: hier ontstaan de geslachtscellen eenvoudig tusschen de gewone weefselcellen. Bij de eencellige wezens, die alleen isogameten vormen, is nog geen d. te bespeuren, echter wel bij diegene, die anisogameten vormen: de kleine kiemcellen (microgameten) zijn de mannelijke, de groote (macrogameten), veel minder beweeglijk, zijn de vrouwelijke voortplantingscellen. Bij de hoogere organismen komt het geslachtelijk verschil duidelijk tot uiting in de geslachtsorganen. Zoo bijv. zijn sommige tweehuizige planten, als de hop, de spinazie, Mercurialis, duidelijk door sexueel d. gekenmerkt. Terwijl echter de meeste planten tweeslachtig ofwel eenhuizig zijn, overweegt bij de dieren het verschijnsel van het gonochorisme, d.w.z. de scheiding der geslachten. Het primair sexueel d. is bij deze organismen gekenmerkt door het verschil in de geslachtsorganen of gonaden en de gonoducten, waarlangs de vrouwelijke eicellen (ova) of de mannelijke zaadcellen (spermatozoe) naar buiten worden gevoerd.

Naast deze primaire geslachtsverschillen ontwikkelen zich echter op de meest verschillende plaatsen van het lichaam secundaire geslachtskenmerken. De treffende verschillen, die hierdoor vaak tusschen mannetjes en wijfjes ontstaan, treft men niet aan bij de eencelligen (Protozoa), de holtedieren (Coelenterata), de stekelhuidigen (Echinodermata), de ringwormen (Annelida) en de weekdieren (Mollusca). Bij enkele wormen, bij vele geleedpootigen (Anthropoda) en werveldieren (Vertebrata) zijn de mannelijke en vrouwelijke dieren door hun secundaire geslachtskenmerken duidelijk van elkaar te onderscheiden. Dit sexueel d. kan zich op zeer verschillende wijze uiten. Bij de meeste insecten, o.a. bij den meikever, hebben de mannetjes sterker ontwikkelde voelhorens dan de wijfjes; in andere gevallen is het oog der mannetjes grooter of telt het een grooter aantal facetten dan dit der wijfjes (Lampyris, Apis); soms ontstaat een dubbeloog, waardoor het mannetje het hoog in de lucht zwevend wijfje kan bemerken (eendagsvlieg). Bij sommige soorten is het sexueel d. hierdoor gekenmerkt, dat de mannetjes over bepaalde lokmiddelen beschikken om de wijfjes aan te trekken, bijv. reukstoffen (muskusklieren), gezang en andere geluiden.

Andere secundaire geslachtskenmerken, als het gewei van de herten en de reebokken of de sporen van de hanen, zijn dikwijls niets anders dan hulpmiddelen in den strijd om het wijfje. Zeer duidelijk komt het sexueel d. tot uiting in de kleurschakeering van het gevederte bij sommige vogels en in de kleur en teekening van de vleugels bij vele vlinders.

Andere secundaire geslachtskenmerken zijn bijv. nog de bijzondere organen, waarvan, bij sommige diersoorten, de mannetjes zich bedienen om de wijfjes te vangen en tijdens de copulatie te omknellen.

In de laatste jaren heeft het cytologisch onderzoek uitgewezen, dat het verschil in geslacht tot een morphologisch of kwalitatief verschil in de heterochromosomen terug te voeren is (→ Drosophilatype).

Lit.: Otto Steche, Grundriss der Zoologie (1919); Ulrich Gerhardt, Biologie der Fortpflanzung im Tierreiche (1934). Dumon Dimorphotheca → Bekergoudsbloem.

< >