1° Alphonsus Joannes Maria, de eerste belangrijke Nederlandsche componist sedert den dood van Sweelinck; * 2 Sept. 1862 te Amsterdam, ♱ 5 April 1921 aldaar. Studeerde aan de universiteit te Amsterdam in de klassieke talen, promoveerde in 1888 op een proefschrift over Seneca, was van 1888-’94 leeraar aan het gymnasium te Den Bosch en bracht zijn verder leven te Amsterdam door als privaat-leeraar in de klassieke talen.
Als musicus was D. auto-didact; zijn composities zijn meerendeels vocaal, t.w. liederen voor zang en piano, voor zang en orkest, koorwerken, verder tooneelmuziek en enkele instrumentale stukken. Uit de keuze en de behandeling der teksten blijkt de veelzijdige ontwikkeling van den componist. Zoo schreef hij muziek op gedichten van Perk, Verwey en andere „tachtigers”, van Verlaine en Baudelaire, Novalis en Goethe, Sophocles en Aristophanes, terwijl hij zich als Katholiek ook bijzonder tot liturgische teksten voelde aangetrokken (Missa, Te Deum). Oorspronkelijk sterk onder den indruk van Richard Wagner, later, in mindere mate, onder dien van Gustav Mahler en Claude Debussy (speciaal op koloristisch gebied), is hij niettemin tot een eigen stijl gekomen, dien men poly-melodisch kan noemen en die zich kenmerkt door het gebruik van vorhalten, wissel- en doorgangsnoten, het chromatisch verloop der stemmen, die steeds harmonisch zijn gebonden, een voorliefde voor syncopen en de combinatie van triolen en duolen. Uit Diepenbrock’s muziek, die een vloeiend, soms zwevend karakter heeft en bijna steeds eenzelfde matig tempo, spreekt een voorname, bezonken geest, dikwijls ook hymnische vervoering. Stilistisch belangrijk is vooral de in zijn tooneelmuziek consequent toegepaste combinatie van een spreekstem met orkest.
Kort na zijn dood is het „Alphons Diepenbrock Fonds” opgericht, met het doel de nagelaten werken, tot dat tijdstip nog bijna alle in manuscript, uit te doen geven; zoodoende is D.’s oeuvre thans voor het grootste gedeelte in druk verschenen (uitgegeven bij G. Alsbach en Co., Amsterdam).
L i t.: B. Verhagen, Leven en Werken van Alphons Diepenbrock (in het programmaboek voor de eerste kerkelijke uitvoering der Missa, 1921, blz. 7-24); Sem Dresden, Het muziekleven in Nederland sinds 1880 I 1923, 34-49) ; Eduard Reeser, De muzikale handschriften van A. D. (1933, beschrijvende catalogus).
Reeser.
2° A p o ll o n i a, zuster van kard. Melchior v. Diepenbrock; * 13 Nov. 1799 te Bocholt, ♱ 4 Juli 1880 te Regensburg. H. Finke noemt haar „eine der gröszten Wohltäterinnen des 19 Jahrh.” Haar jeugd kenmerkte zich door een bijzondere liefde voor de armen en in 1825 begon zij haar zegenrijk werk te Koblenz, waar zij zich eerst wijdde aan de ziekenverpleging, later de verzorging van verwaarloosde meisjes op zich nam. In 1832 verhuisde zij naar Regensburg, waar zij het zgn.
Xaverianum betrok en geheel voor de armen leefde. Zij was o.a. bevriend met Anna Katharina Emmerich en Clemens Brentano.
L i t.: H. Finke, Zur Erinnerung an Kard. Melchior v. D. (1898); E. Reinhard, Clemens Brentano und A. D. (1924). J. v. Rooij.
3° Melchior, baron von, prins-bisschop van Breslau, kardinaal (1850). * 10 Jan. 1798 te Bocholt, ♱ 20 Jan. 1853. Beschermeling en medewerker van ➝ Sailer, droeg hij het zijne bij tot een goede verstandhouding tusschen de Kerk en de Pruisische Regeering. Als letterkundige behoort D. tot de neo-Gotische groepeering, was bevriend met Cl. Brentano en vertaalde veel uit de middeleeuwschLatijnsche en Christelijk-Spaansche en Italiaansche letteren, waarin de jonge Gezelle van hem heeft geleerd. Ook Conscience bracht hij, door vertalingen, dichter tot den Duitsch-Roomschen lezer.
Voorn. werken: Suso’s Leben und Schriften (1829); Geistlicher Blumenstrausz (1829); Briefwechsel mit I. Hahn-Hahn (1931). L i t.: J. H. Reinkens (1881); Kosch, M. v. D. (1913). Baur.