Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Deyssel

betekenis & definitie

Deyssel - Lodewijk van, schuilnaam van Karel Jan Lodewijk Alberdingk Thijm, Ned. letterkundige, jongste zoon van prof. J. A. → Alberdingk Thijm; * 22 Sept.1864 te Hilversum; ontwikkelde zich in het tijdschrift van zijn vader, de Dietsche Warande, tot een prozaschrijver en polemist van den eersten rang, sloot zich aan bij de jonge kunstenaars, die De Nieuwe Gids uitgaven en werd de groote prozameester van de Tachtiger School.

Zijn werk bestaat grootendeels uit korte opstellen en fragmenten, maar vertegenwoordigt een geheel bijzonderen vorm van het Nederlandsche kunstenaarschap. Lodewijk van Deyssel is nl. de meester van de „woordkunst”, belijder der zuivere schoonheid van ’t proza, dat louter om wille der schoonheid wordt geschreven. Zijn gedachtenleven wordt beheerscht door de leer van het individualisme, die hij in zijn beste werken toelicht met een ongemeene scheppingskracht en rijkdom van taalvormen. Als letterkundig criticus geleid door zijn intuïtie en zijn temperament, werd hij de schrijver van mooie lyrische beschouwingen over boeken en van felle, striemende stukken scheldproza.

Zijn beide romans, Een Liefde en De Kleine Republiek, toonen, hoewel bijzonder fijn gedetailleerd van stijl, I zijn tekort aan grootsch compositie-vermogen. Het onmiskenbare meesterschap van Lodewijk van Deyssel, die een zeer grooten invloed uitoefende op de ontwikkeling der Nederlandsche letteren sedert 1880, ligt bij zijn vurige verdediging der schoonheid, zijn groote oorspronkelijkheid als stylist en zijn verfijnde ontleding van de individualistische levenshouding. Is zijn opvatting van de literatuur als woordkunst en van de letterkundige critiek als temperamentsuitstorting reeds geheel verouderd, het voorbeeld zijner toewijding aan de schoonheid en de kracht, waarmede hij eerbied opeischte voor de literatuur als kunst, blijven van groote beteekenis.

Werken: Een wederwoord aan Dr. H. J. A. M. Schaepman (1882); Wederzien (1883); Over Literatuur (1886); Een Liefde (1887 : de eerste druk is rauwzinnelijk; uit de tweede uitgave is door v. D. zelf het aanstootelijke verwijderd); De kleine Republiek (1889); Multatuli (1891); J. A. Alberdingk Thijm (1893); Blank en Geel (1894); Verzamelde Opstellen (11 bundels, 1894—1911): Verbeeldingen (1908); Uit het Leven van Frank Roselaar (1911) ; Werk der Laatste Jaren (1922) ; Gedenkschriften (1924); Schetsen (1926) ; Nieuwe Kritieken (1929). — L i t.: dr. Schaepman, Deysseliana, in Onze Wachter (1882); M. J. Acket, Lodewijk van Deyssel (1897); Gerard Brom, in Annuarium R.K. Studenten (1902); idem, in De Beiaard (II 1921); Fred. van Eeden, Studies (I en IV); Carel Scharten, De krachten der Toekomst (1909); E. d’Oliveira, De mannen van ’80; dr. P. H. Ritter, Lodewijk van Deyssel (1910, tweede herziene druk 1921); Just Havelaar, in De Gids (1912); Is. Querido, Geschreven Portretten (1912); Benno J. Stokvis, Lodewijk van Deyssel (1921); H. Robbers, De Ned. Lit. na 1880 (1922); Bernard Verhoeven, De zilveren Spiegel (1932); A. den Doolder, L. v. D. (1934); F. v. Oldenburg-Ermke, Een Jongere uit het jaar Tachtig (1934); Anton van Duinkerken, in De Gemeenschap (1934).

Asselbergs.

< >