Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Delft, (plaats)

betekenis & definitie

Delft, (plaats) - stad en gem. in de provincie Z.Holland, aan de spoorlijn Den Haag-Rotterdam en aan de Schie. Hierbij behooren de vroegere gemeenten Vryenban en Hof van Delft.

Ca. 51 000 inw., waarvan ong. 20 000 Kath. Te Delft zijn gevestigd: Technische Hoogeschool (geopend 1905), gymn. en H.B.S., drie ziekenhuizen (waaronder St. Hyppolitus-stichting) en het St. Jorisgasthuis voor krankzinnigen. Er zijn 10 kerkgenootschappen. Het dekenaat heeft 4 kerkgebouwen.

Bezienswaardigheden.

Merkwaardig zijn de oude grachten (het Oude Delft). De Nieuwe of St. Ursulakerk werd begonnen in 1381; na honderd jaar was ook de toren voltooid. In 1536 gedeeltelijk verbrand. Het carillon is afkomstig uit den toren van het stadhuis. In 1872 torenspits afgebrand, in 1877 hersteld.

De kerk heeft veel geleden door den beeldenstorm, waarbij schilderijen en altaren verloren gingen. Door restauratie wordt het aanzien van het gebouw zeer verbeterd. In het koorgedeelte graftombe van Willem den Zwijger, het Mausoleum der Oranjes, in 1616 door Hendrik de Keyzer begonnen, door Pieter de Keyzer voltooid, marmeren gedenkteeken van Canova ter eere van prins Willem George Frederik, de gedenkteekenen van koning Willem I en prins Alexander, van Grotius en eenige zeer fraaie epitaphia. Het stadhuis is in 1618 op den Gotischen toren na verbrand en opnieuw opgebouwd door de Keyzer, in 1620 voltooid. Hier bevinden zich verschillende portretten van de hand van oude meesters. Op de Markt staat een standbeeld van Grotius (van Stracke).

De Oude of St. Hyppolituskerk ontstond in 1240, met scheeven toren. Hierin hangt het „Bourdon”, een 18 000 pond wegende oude klok, die door 16 man bediend moest worden (nu electrisch). Verder bevinden er zich praalgraven van M.H. Tromp, Piet Hein, Elisabeth van Marnix, Ant.

Leeuwenhoek en H. C. Poot. Het Prinsenhof diende prins Willem I van 1572 tot zijn dood (’84) als verblijfplaats. Nu gemeentemuseum, waarin vele voorwerpen, op het huis Oranje betrekking hebbende. Verder kunnen nog genoemd worden het Delflandhuis, laat-Gotisch, zetel van het hoogheemraadschap Delfland; de Oude Kamer van Charitate, aula der Technische H.S. (vroeger een kapel), de Oostpoort, het hofje Klaas, het Museum Lambert van Meerten met collectie oud-aardewerk.

Middelen van bestaan.

Aardewerkfabrieken (Porceleyne Fles), gebrand glas, Nederlandsche Gist- en spiritusfabrieken, Fransch Hollandsche Oliefabrieken (Calvé), lijm en gelatinefabrieken (grondlegger ir. J. C. van Marken), tabak, sigaren en sigaretten, metaalwerken, leerlooierijen, machines en kabels, blik. Delft is de standplaats van den Rijksvoorlichtingsdienst voor vezel- en rubber-nijverheid. Op zeven inwoners is er één fabrieksarbeider. Er is een belangrijke veemarkt. ➝ Delftsch aardewerk.

Blaauw.

Geschiedenis.

Delft, begin 13e eeuw opgekomen als verkeers- en handelscentrum, kreeg 1246 stadsrechten van Willem II. Floris V breidde deze uit over een oudere nederzetting, het zgn. Oude Delft, dat ca. 1060-1070 bewoond zou zijn geweest door Godfried den Bultenaar, in wien vroeger ten onrechte de stichter van Delft werd gezien; waarschijnlijk was het Oude Delft ontstaan om een grafelijke vroonhoeve. De achteruitgang van Vlaardingen was de opkomst van Delft, dat zich in de 13e eeuw voorspoedig ontwikkelde, maar groote schade leed in de troebelen der 14e eeuw (Hoeksche en Kabelj. twisten). Het werd 1359 door Aelbrecht van Beieren getuchtigd en op zijn last ontmanteld. Ondertusschen voerde het fellen kamp met Rotterdam vooral om de economische hegemonie van het Schie- en Maasgebied.

In 1389 kreeg het nieuwe stadsrechten en verlof zich een eigen Schiemond aan de Maas te graven. Daar ontwikkelde zich Delfshaven (dat met het oude kerkdorp Schoonderloo een nieuwe parochie vormde) als uitvoerhaven der Delftsche producten (vooral bier) en als visscherijcentrum. Een bedreiging voor Rotterdam is de haven niet geworden; het conservatisme der Delftsche regeering belette de verplaatsing der oude industrieën naar de haven. Ofschoon daar in 1602 een kamer der O.-I. Comp. werd gevestigd, beteekende Delfshaven in de volgende eeuwen steeds minder als handelshaven; het kreeg na 1700 zekere welvaart door scheepsbouw en jeneverstokerij. Napoleon maakte het 1811 tot aparte gemeente; 1886 werd het bij Rotterdam gevoegd.

Delft zelf was, sedert het Juli 1572 de Spaansche zijde verlaten had (waarna de priester C. Musius viel als slachtoffer van Lumey), onder Willem van Oranje (die er 1684 vermoord werd) en onder Leicester residentie en bestuurszetel; toch was de regeering er doorgaans weinig prinsgezind. Het Remonstrantisme was er tijdelijk vrij sterk; rekkelijkheid en verdraagzaamheid jegens dissenters en Katholieken, die echter geen baatzucht uitsloot, kenmerkten meestal de regenten. De Kath. godsdienst is door de saeculieren ook in de troebele tijden (ca. 1572 en daarna) vrijwel ononderbroken gehandhaafd; tal van notabelen bleven nog lang trouw; uit een dezer geslachten werd de eerste apost. vicaris, Sasbout Vosmeer, geboren. Onder de saeculieren van na de Hervorming komen verscheiden belangrijke figuren voor als J. Stalpaert van der Wielen, Joannes Roos, benevens de kopstukken van Jansenisme en Oud-Kath. schisma, zooals: N. van Erkel, J. C. van Erkel, N. Broedersen, M. Oosterling, meest pastoors van het Begijnhof, dat onder Neercassel en Codde gastvrijheid verleende aan verbannen Fransche Jansenisten, o.a. Arnauld, Gerberon, Quesnel, en een centrum van Jansenistische propaganda werd. Behalve twee seculierenstaties had Delft 1592-1708 een Jezuïetenstatie (achter het Marktveld), die sinds 1709 door Franciscanen bediend wordt. In de 19e eeuw heeft Delft zich vooral als industriecentrum ontwikkeld.

Lit.: D. van Bleiswijck, Beschrijving der stadt Delft (2 dln. 1667); R. Boitet, Beschrijving van Delft (1729); C. Visser, Proeve eener economische beschrijving v. h. gebied der Kamer v. Kooph. voor Delft e.o. (1927);

J. Kleijn, Beschrijving van Delfshaven (1873); L. J. Rogier, Gesch. v. kath. Delfshaven (1930); Bijdr. Bisd. Haarl. (XXII, XXIV, XXV, XXVII, XXVIII en passim).

Rogier.

< >