Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Deïsme

betekenis & definitie

Deïsme - philosophische beweging, die de rede als eenigen gids en maatstaf voor het godsdienstig leven huldigde, dientengevolge den geopenbaarden godsdienst verwierp en een natuurlijken godsdienst der rede trachtte op te bouwen, die niet anders zou bevatten dan het geloof in het Hoogste Wezen, schepper der wereld en laatsten waarborg van de zedelijke orde, en het geloof in een toekomstig leven, waar de harmonie tusschen een deugdzaam leven op aarde en het geluk zou worden hersteld. God echter komt niet tusschenbeide in het wereldgebeuren noch in de geschiedenis der menschheid: hij heeft de wereld eens en voor altijd ingericht en goed ingericht en de menschen met de noodige vermogens begaafd om de waarheid te kennen en hun leven te leiden, zoodat hij niet meer noodig heeft door mirakelen en openbaringen tusschenbeide te komen.

Het deïsme was een der bijzondere vormen van de radicale wending, die zich op het einde der middeleeuwen voltrok en die men als het begin van den modernen tijd beschouwt. Renaissance, Hervorming, natuurwetenschappelijke verklaring van de wereld naar wiskundige wetten, intuïtionistisch-pantheïstische wereldbeschouwing naar het voorbeeld der antieke Stoa, Machiavellistische politiek en vrijzinnige moraal, naast volslagen afwezigheid van werkelijk groote geesten met een zuiver inzicht in de beteekenis van het ware Augustinisme en Thomisme voor wetenschap en wijsbegeerte, waren de voornaamste oorzaken, die den nieuwen geest deden geboren worden en hem verder ontwikkelden. Als bijzondere oorzaken, die het ontstaan en de ontwikkeling van het deïsme hebben bevorderd, moeten het scepticisme van Pierre Bayle en het rationalisme van Descartes, Spinoza, Leibniz en Wolff worden aangestipt.

Het begrip van een natuurlijken godsdienst, wiens kinderen de historische godsdiensten zouden zijn, werd het eerst verdedigd door Jean Bodin (1597). Het werd door lord Chesbury (1624) naar Engeland overgebracht. Locke (1695) legde in zijn werk The Reasonableness of Christianity den nadruk op de redelijkheid van het Christendom, daar het al de groote waarheden van den natuurlijken godsdienst der rede omvat. Locke verwierp nochtans de beschuldiging van deïsme en het waren ook zijn leerlingen, die het deïsme bestreden.

Het vond een nieuwen steun in het werk van Tindal: Het Christendom zoo oud als de schepping of het Evangelie een heruitgave van den godsdienst der natuur. Het Engelsche d. ging ten onder in het scepticisme van Hume, die verklaarde, dat de mensch onmogelijk een oplossing kon vinden voor de groote levensvragen. Ons geloof in God berust op niets anders dan op een instinct en een natuurlijk vooroordeel.

Het Engelsche d. werd door Voltaire naar het vasteland overgeplant en door zijn volgelingen verder verspreid, in het bijzonder door middel van de beruchte encyclopaedie: Dictionnaire raisonné des Sciences et des arts (1751-1777). Vaak wordt ook J. J. Rousseau onder de deïsten gerekend. Indien men alleen voortgaat op den inhoud van zijn natuurlijken godsdienst, zooals hij hem aangeeft in zijn Profession de foi du vicaire savoyard, dan is dat volkomen juist, doch de bron, waaruit Rousseau zijn gedachten putte, was niet de rede, maar het spontane gevoel van liet hart en het geweten. Het Fransche d. onderscheidde zich van het Engelsche door zijn haat tegen het Christendom. Het vierde hoogtij met de Fransche Revolutie, wanneer vooral Robespierre zich beriep op „L’Etre Suprème”.

Het d. eindigde hier in atheïsme en materialisme, maar herleefde weer in de 19e eeuw, toen V. Cousin zijn leerlingen naar het spiritualisme terugvoerde. J. Simon, E. Caro en anderen trachtten weer een natuurlijken godsdienst der rede op te bouwen. Het Duitsche d. heeft nauwelijks oorspronkelijke figuren gekend. Het was voorbereid door het rationalisme van Wolff. Een der meest bekende figuren was S. Reimarus, die zijn beroemdheid te danken had aan Lessing’s uitgave (1774-1777) van zijn werk onder den titel: Fragmente des Wolfenbüttelschen Ungenannten.

Lessing zelf was nog sterk onder den invloed van het rationalistische d., maar wist het met een sterk gevoel voor de wording en de ontwikkeling der godsdiensten te verbinden. Zoo sluit hij aan bij de romantische beweging, die onder leiding van Herder het Europeesche cultuurleven sterk heeft beïnvloed. De invloed van het rationalistisch d. is ook zeer goed merkbaar in Kant’s poging een godsdienst binnen de grenzen van de zuivere rede op te bouwen. Ten slotte zij hier nog gewezen op den grooten invloed van het rationalistisch d. op de moderne bijbelcritiek en op de Jesuslevens, die tot in onzen tijd merkbaar is.

De deïstische wereldbeschouwing was niet geheel valsch, daar zij het bestaan van God, schepper der wereld, de onsterfelijkheid der ziel en de natuurlijke plichten van den mensch erkende, maar zij dwaalde door haar overschatting der menschelijke rede, die wel het physieke vermogen bezit om de voornaamste zedelijke en godsdienstige waarheden te kennen, doch zoovele remmende krachten te overwinnen heeft, dat zij, zonder goddelijke hulp, niet vlug genoeg en zonder dwaling een voldoende godsdienstig en zedelijk systeem kan opbouwen. Een ernstige beschouwing der geschiedenis zou het d. voor deze dwaling hebben behoed. Bovendien kan de menschelijke rede niet zóó Gods wezen kennen, dat zij a priori iedere goddelijke openbaring mag verwerpen en grenzen zou kunnen stellen aan de goddelijke goedheid. Zij kan a priori weten, dat God den mensch niets zal openbaren, wat met de klaarblijkelijke waarheid in strijd is, maar zij kan niet a priori uitsluiten, dat God den mensch tot een bovennatuurlijke gemeenschap met Zich zou hebben opgeroepen. Welnu de geschiedenis der godsdiensten bewijst, dat dit werkelijk is gebeurd. God zelf heeft den mensch voldoende kenteekenen aangewezen om zijn bovennatuurlijke openbaring tc herkennen.

Lit.: L. Bellon, Inleiding tot de vergelijkende godsdienstwetenschap (1932); id., Godsdienstwijsbegeerte (1934); Dict. de théol. cath. (IV); F. Sassen, Gesch. v. d. Nieuwe Wijsbegeerte tot Kant (1933).

Bellon.

< >