Deemoed - is een deugd, waardoor de mensch uit ware zelfkennis zich zelf gering schat. De deemoed of nederigheid eischt niet, dat de mensch de goede eigenschappen en hoedanigheden, die hij bezit, miskent; maar de waarlijk deemoedige legt, wat achting, eer en roem aangaat, als maatstaf aan de verhouding, waarin hij staat tegenover God en zijn medemenschen.
God nu is de bron van alle zijn; alles buiten God is van Hem volkomen afhankelijk zoowel in ontstaan als in voortbestaan. Alles wat de mensch is en heeft in de natuurlijke orde, komt van God en de genade, in de bovennatuurlijke orde, is een zuiver geschenk van Gods goedheid, dat alle krachten der natuur te boven gaat. De deemoedige vindt daarom in zich zelf geen reden om zich te verheffen, wel om zich te vernederen, overtuigd als hij is, dat hij alles van God ontving en dat hij Gods gaven onwaardig is. In den medemensch ziet hij, ondanks diens zonden en gebreken, Gods beeltenis en in de bovennatuurlijke orde de bestemming tot kind van God en erfgenaam des hemels. Wie volmaakt deemoedig is, schat niet alleen zich zelf gering, maar wil ook door anderen voor gering gehouden worden en verheugt zich, wanneer hij door anderen gering geschat wordt.
Christus leerde den deemoed door woord en daad: „Leert van Mij, omdat Ik zachtmoedig ben en nederig van harte” (Mt. 11. 29) en gaf door Zijn kruisdood een wonder voorbeeld van nederigheid: „En toen Hij uiterlijk als een mensch werd bevonden, heeft Hij zich nog vernederd, door gehoorzaam te worden tot den dood, ja tot den dood van het kruis” (Phil. 2. 8).
Omdat de deemoed het ongeregelde streven naar zelfverheffing matigt en den mensch geneigd maakt eigen geringheid te erkennen, behoort de deemoed als aanverwante deugd tot de kardinale deugd van matigheid.
L i t. : St. Thom. (II II q. 161); Het geestelijk leven volgens den H. Alphonsus (I, 8); V. Cathrein S.J., Die christliche Demut.
P. Heymeijer.