Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Decker

betekenis & definitie

Decker - 1° Benedictus De, kanunnik. * 23 Nov. 1803 te Zele, ✝ 30 Oct. 1874 te Gent. Tweede alg. overste der Broeders en Zusters van Liefde.

In 1835 stichtte D. de Zusters der Kindsheid van Jesus tot verzorging van verlaten en zieke kinderen. Bij zijn dood telde die congregatie reeds 12 huizen.

Lit.: P. Claessens, Benoit De Decker (Mechelen 1877).

Allossery.

2° Coenraet, graveur te Amsterdam; * 1651, ✝ 1709. Leerling van Romeyn de Hooghe. Hij bezorgde vele zeer verdienstelijke kopergravures als illustraties voor boeken, daarnaast ook losse bladen (portretten en topogr. gezichten).
3° Cornelis, schilder te Haarlem. Aldaar vermeld in het Lucasgild in 1643, ✝ 1678. Leerling van Sal. v. Ruysdael, vooral echter beïnvloed door Jacob van Ruysdael, wiens romantische boschlandschappen hij bij voorkeur nabootste. Hij heeft op dit gebied verdienstelijke werken gemaakt, die nog in grooten getale in musea en verzamelingen te vinden zijn.

Schretlen.

Lit: v. Wurzbach, Nied. Künstlerlex.

4° Jeremias de, Ned. schrijver; * 1609 te Dordrecht, ✝ 1666 te Amsterdam. Dreef een kruidenierszaak, later in den specerijenhandel. Zijn aanleg richtte zich al vroeg op de poëzie. Zijn oudste werk bestaat uit vertalingen: Psalmen, Lierzangen van Horatius, een lofzang van Prudentius, Buchanan’s „Baptistes” (1652); Rampsalige Geluksalighheden, van P. Mathieu.

In zijn werk is hij ernstig en vroom, afkeerig van het tooneel en heftig anti-paapsch. Zijn taal is krachtig en eenvoudig, maar vooral zuiver Nederlandsch, wat hem, den navolger van Vondel en Hooft, gunstig van vele tijdgenooten onderscheidt. Hij was bevriend met Rembrandt, aan wiens werk hij een gedicht wijdde.

Werken: Behalve genoemde vertalingen schreef hij 3 bundels Rijmoeffeningen (1656—’68). Van zijn grootere gedichten moeten vermeld een gevoelig en schoon : Goede Vrijdag ofte het Lijden onzes Heeren Jesu Christi, zijn felle anti-Roomsche: Romes oude ijver in Piemont hernieuwt en : Merx Tartarea. Zijn Lof der Geldsucht is een ironisch gedicht in den trant van Erasmus’ Lof der Zotheid. Van zijn kleine gedichten zijn de gelegenheidsgedichten (o.a. dat op het 50-jarig huwelijk zijner ouders) het beste. In zijn tijd was hij zeer gevierd later bijkans vergeten. Toch werden zijn Rijmoeffeningen nog in 1827 herdrukt.

Lit.: K. de Raaf, J. d. D. in de N. Gids (1912 I); zijn leven in de uitg. der Rijmoeff. van 1726 ; Jeron. de Vries, J. de D. (1807).

Piet Visser.

5° Paul, graveur en architect te Neurenberg; 1677, ✝ 1713 te Bayreuth. Werkte veel voor vorstelijke opdrachtgevers.

Lit.: Fr. H. Hofmann, Die Kunst am Hofe des Markgrafen v. Brandenburg.

6° Pierre Jacques François de, Belgisch Katholiek staatsman; * 1812 te Zele (Oost-Vlaanderen), ✝ 1891 te Schaarbeek bij Brussel; studeerde wijsbegeerte en rechten; vestigde zich als advocaat te Gent; stichtte met Dechamps de Revue de Bruxelles. In 1839 lid der Tweede Kamer; hij was een voorstander van de Unionistische politiek en verdedigde herhaaldelijk het kabinet-Nothomb. In 1855 stond hij aan het hoofd van een gematigd Kath. ministerie; aanhanger der leerstellingen van Lamennais, wilde hij ook deze theorie in zijn staatkunde toepassen en hoopte hij in en door de vrijheid de belangen van Kerk en Staat te kunnen verdedigen. Zijn opzet mislukte.

Hij was de eerste Vlaamschvoelende minister, had vroeger geijverd voor het verkrijgen van hervormingen op taalkundig gebied, schreef o.m.: Du pétitionnement en faveur de la langue flamande, en stelde als minister in 1856 de Commissie der → Vlaamsche Grieven in. Zijn wetsontwerp op de liefdadige stichtingen verwekte bij de liberalen verzet en gaf aanleiding tot straatbetoogingen; de uitslag der gemeenteverkiezingen in het voordeel der liberalen verplichtte hem ontslag te nemen. Dank zijn Etudes historiques et critiques sur les Monts de Piétés en Belgique (1844) werd hij in 1846 tot lid benoemd der Belgische Academie.

Uytterhoeven.

< >