De Navolging van Christus of Imitatio Christi, het beroemde ascetische boekje uit de 14e eeuw. Het dankt zijn naam aan de beginwoorden Qui sequitur Me, Wie Mij navolgt. ... en is verdeeld in vier boeken, die eerst afzonderlijk voorkomen en pas later aanvankelijk in heel verschillende volgorde werden bijeengevoegd door dengene, die wel de eindredactie van het geheel heeft tot stand gebracht, nl.
Thomas van Kempen. Over de ascese ervan zie Mystiek (kol. 202).Waarde De N. v. C. heeft na den Bijbel het meeste vertalingen en herdrukken beleefd van alle boeken ter wereld. De bibliographieën van A. de Backer (1864), E. Fromm (1886) en de Catalogus XXXVIII van J. Kosenthal (z. j.) liggen daar, om het te bewijzen. We zouden durven zeggen, dat het in geen enkele Kath. kloostercommunauteit vergeefs gezocht wordt, en in alle Kath. opvoedingsgestichten, waarschijnlijk zelfs in alle pastorieën ter wereld en in een ontelbaar aantal huisgezinnen aanwezig is ; en dat overal minstens ook in de moedertaal.
Hoe is dit betrekkelijk kleine boek tot zoo’n verspreiding gekomen ? Het antwoord moet ongeveer luiden : dat iedereen in zijn geestelijke moeilijkheden daarin troost en opbeuring heeft gevonden. Geen wonder dan ook, dat het vooral in Frankrijk eeuwen lang onder den titel La consolation internelle het meest bekend is geweest, en dat het bij de Duitsche Piëtisten even welkom werd ontvangen als door Ignatius van Loyola, toen hij zijn Exercitia Spiritualia schreef. Latere eeuwen hebben telkens getracht, een nieuw boek te maken, meer aangepast aan de behoeften van hun en onzen tijd; maar achtereenvolgens hebben ze alle de concurrentie met dat oude simpele, maar zoo diep Christelijke en diep menschkundige boekske op moeten geven. Iedereen vindt er het zijne in, de jeugd haar enthousiasme, de rijpe leeftijd zijn diepe doorgronding.
Ook van letterkundig standpunt is het een meesterstuk, „een gouden boekje”, van het genre der zelfgesprekken en Jesus-gesprekken op muziek. Allerlei handschriften bewijzen door hun zonderlinge namen als ,.de musica ecclesiastica”, dat het keurige rhythme niet weinig tot de algemeene geliefdheid heeft bijgedragen. En wat het meest opvalt, we hebben hier het meest zangerig en stramme spreekproza met en bij elkaar. Maar bovendien is alles van een naïeve welsprekendheid doorgloeid, steeds overtuigend, in al zijn beknoptheid zakelijk, maar vooral wereldwijs, hemelhoog en ontzettend diep, doch bijna zonder Ruysbroeckiaansche of Hadewychsche mystiek, recht toegericht op de daad, echt Noord-Nederlandsch! Zonder eenigen twijfel bevat dit boeksken het allerbeste, dat Nederland ooit aan de geestes- en hartencultuur in de ontwikkeling van het Godsrijk hier beneden heeft bijgedragen.
Auteurschap Over het auteurschap der Imitatio is nu reeds ong. 500 jaar hartstochtelijk gestreden. Successievelijk zijn alle 40 buitenlandsche candidaten en met name de Italiaan Gersen, die nooit bestaan heeft, en de Franschman Gerson, die er, trots Monnoyeur’s huidige tegenspraak geen letter van geschreven heeft (om alleen de twee voornaamsten te noemen), toch van de baan geraakt, en is men het er thans over eens, dat de auteur in Ned., in den kring der Moderne Devotie, te zoeken is. Dat hebben Victor Becker en pastoor Spitzen, zonder dat er ontkomen aan is, samen bewezen en Karl Hirsche heeft dat nog eens overgedaan. Zelfs de Ital. Benedictijnen geven dit toe. Maar in Ned. houdt men het sindsdien ook voor even zeker, dat hiermee ineens bewezen zou zijn, dat Thomas a Kempis de auteur is, en Kath.
Nederland heeft voor Thomas a Kempis een heerlijk gedenkteeken gesticht. Doch de Ital. Benedictijnen willen nog altijd niets van Thomas a Kempis’ auteurschap weten; en op den Pauselijken Stoel heeft men er niet lang geleden ook nog zoo over gedacht, en er mondeling althans uitdrukking aan gegeven. De bekende Kath. historicus Vacandard bestrijdt dit auteurschap op goede gronden; de beste Imitatio-kenner van het vorig geslacht, de Fransche mgr. Puyol, wilde er niets van weten. Toch was er een algemeene neiging, om ten slotte het debat maar te sluiten, en op het gezag van een vijftigtal oude handschriften, die zijn naam noemen, van een viertal tijdgenooten, die hem duidelijk als auteur aanwijzen, en het voorkomen van zooveel gelijkende plaatsen in de zeker authentieke werken van den Windesheimer kanunnik, hem als den auteur te beschouwen.
Tegen elk dezer argumenten is nochtans wel wat in te brengen. Het tendentieuze noemen van een auteursnaam is in de 15e eeuw een gewoon verschijnsel; de tijdgenooten waren misschien ook niet heel en al oprechte getuigen, en het stilzwijgend citeeren van de Imitatio komt ook bij Jan van Schoonhoven, bij Gerlach Peters, bij Hendrik Mande, bij den Windesheimer prior Jan van Heusden, en last not least bij Mauburnus voor. Maar de balans woog zwaarder naar de andere zijde. Dat staat vast. Toen heeft echter Paul Hagen twee nieuwe Lübecker Nederduitsche handschriften ontdekt van Boek 2 en 3 met een heel andere volgorde, terwijl er een tiental heele, een twaalftal halve hoofdstukken en nog vele kleinere passages aan ontbreken. Dezen tekst beschouwt Paul Hagen nu als een oudere bron, door den laatsten Imitatioredacteur (Thomas a Kempis) geheel en al in zijn werk opgenomen.
Daarop werd, in navolging van Puyol, aan de jonge Nijmeegsche universiteit een streng critisch tekstonderzoek ingesteld, waarvan de resultaten in de twee hieronder genoemde boeken werden neergelegd. Ze komen hier op neer, dat → Geert Groote de eigenlijke auteur is der verschillende opuscula en dagboeknota’s, die Thomas a Kempis, op bevel zijner oversten, met een 20-tal eigen hoofdstukken dooreenwerkte tot de Imitatio Christi, gelijk wij ze kennen. De schrijver heeft echter hier in patria bij zijn geloofsgenooten weinig instemming met zijn arbeid gevonden. Zijn studies en boeken werden fel tegengesproken, maar niet weerlegd. Speciaal op zijn tekstcritiek is men zelfs niet ingegaan. De schrijver had het ongeluk niet ineens de nog zeer duistere geschiedenis van Geert Groote en der eerste jaren zijner stichting op bevredigende wijze te kunnen samenvatten en hij beging hierin vsch. détailfouten, die aan de hoofdzaak niets veranderen.
Onze gescheiden broeders in Christus reageerden heel wat vriendelijker op deze nieuwe theorie. Paul Hagen gebruikt met ijver en sympathie de nieuwe gegevens, en reserveert zijn eindoordeel, tot zijn studiën al de vier boeken zullen omvatten. Ds. C. E. Hooykaas schreef er in Het Handelsblad vsch. artikelen over.
Prof. dr. W. J. Kühler te Amsterdam, de bekende deskundige over de Moderne Devotie, was op zijn beurt door de Nijmeegsche publicaties als critisch kerkhistoricus op menig tot nu toe verwaarloosd gegeven attent geworden (zie literatuuropgave beneden) en begon in het Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis eerst de betrouwbaarheid van Thomas a Kempis’ eigen geschiedschrijving (wijl hij vooral zijn vrome lezers wilde stichten) allerernstigst in twijfel te trekken (waarin hem een Nijmeegsche dissertatie onder leiding van prof. T.
Brandsma over Zerbolt van Zutphen onmiddellijk met een wel zeer teekenend feit kwam bijvallen) en eindigde met in tschr. Studiën van Jan. 1933 te bewijzen, dat men van Windesheim uit de oorspronkelijke Vita Gerardi Magni blijkbaar moedwillig zoek heeft gemaakt, om eenige onaangename feiten, die daarin vermeld werden, liever met den mantel der liefde te bedekken. Deze zienswijze komt nu op het onverwachtst den kerkhistorischen inslag der nieuwere theorie bevestigen, en maakt een geduchte herziening aller voor dezen datum geschreven historische studiën dringend noodig, daar iedereen tot nu toe het getuigenis van Thomas a Kempis in al deze zaken als absoluut vertrouwbaar aanzag. Geen der tegenstanders is tot nu toe met een tegenspraak van deze publicaties gekomen. Het laatste feit van beteekenis is, dat een professor aan de Universiteit van San Francisco, die als Vlaming van geboorte onze taal verstaat, het groote boek over dit vraagstuk nu pas in het Engelsch vertaald en uitgegeven heeft, zoodat het thans in het buitenland kan worden bestudeerd.
Lit. : Paul Hagen, De Navolging van Christus en Thomas van Kempen (in : De Beiaard, 1921, V); id., Mahnungen zur Innerlichkeit. Eine Urschrift des Buchs von der Nachfolge Christi (Lübeck 1926) ; Jac. van Ginneken, Op zoek naar den oudsten tekst en den waren schrijver van het Eerste Boek der Imitatio Christi (Gent-Wetteren 1929) ; id., De Navolging van Christus of het dagboek van Geert Groote in den oorspr. Ned. tekst hersteld, en met de oudste Lat. vertaling vergeleken (Brussel-Den Bosch 1929) ; J. Huyben O.S.B., Geert Groote en de Navolging (in: Ons Geestelijk Erf, III 1929, 304-330); R. Post, De auteur van de N. v. Chr. (in: Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, LIV 1930, 110-143); Paul Hagen, Zwei Urschriften der Imitatio Christi in mittelniederdeutschen Übersetzungen (Berlijn 1930) ; W.
J. Kühler, De betrouwbaarheid der Geschiedschrijving van Thomas a Kempis (in: Ned. Archief voor Kerkgesch. XXV); id., De oorspr. Vita Gerardi Magni en haar schrijver (in : Studiën, 1933); P. Hagen, Untersuchungen über Buch II und III der Imitatio Christi (1935); J.
Malaise S.J., The Following of Christ or The Spiritual Diary of Gerard Groote (13401384) Founder of the Brethren and Sisters of the Common Life. Translated into English (Publications of the Spiritual Bookassociation of America,1937). Jac. v. Ginneken