David joriszoon - dweepzieke, grofzinnelijke Wederdooper, glasschilder; * 1501 te Brugge, ✝ 1556 te Bazel. Hij werd aangesteld tot „opsiener” te Delft, gaf zich uit voor den Messias, „den zevenden engel Gods”, „den Behouder en Salichmaker”, leerde de veelwijverij, predikte in Holland en Friesland, vluchtte naar Embden en leefde sedert 1544 in weelde te Bazel van het geld zijner verblinde volgelingen, de „David-joristen”, van wie nog langen tijd sprake is.
Lit. : L. Knappert, Het ontstaan en de vestiging van het Protestantisme in de Nederlanden (1924, 207—211).