Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Damp

betekenis & definitie

Damp - is de gasvormige toestand van een lichaam in de nabijheid van zijn condensatiepunt, zoodat hij bij een geringe verandering van temperatuur, drukking of volume in den vloeibaren toestand kan overgaan. Men kan de eigenschappen der dampen het eenvoudigst nagaan door een kleine hoeveelheid vloeistof in de luchtledige ruimte boven de kwikzuil van een barometer te laten stijgen, waar zij onmiddellijk in damp overgaat.

Uit de daling van het kwik leidt men af, dat een damp spanning uitoefent. Gaat men voort met vloeistof in die ruimte te brengen, dan wordt de spanning grooter, totdat het kwik op een bepaalde hoogte blijft staan. Daarna heeft er geen verdamping meer plaats en de vloeistof blijft op het kwik staan. De damp is dan verzadigd en zijn spanning noemt men de maximumspanning. Zoolang die toestand niet bereikt is, heeft men onverzadigden damp.

De onverzadigde dampen volgen de wet van Boyle-Mariotte en Gay-Lussac, de verzadigde dampen echter niet: bij vermindering van volume verandert de spanning van verzadigden damp niet, doch een gedeelte damp gaat in vloeistof over en als men op een verzadigden damp druk uitoefent, die de maximumspanning overtreft, dan gaat alle damp in vloeistof over Bij temperatuursverhooging neemt de maximumspanning snel toe, zoodat eenzelfde ruimte bij hoogere temperatuur veel meer damp bevatten kan dan bij lagere. Vloeistoffen, waarvan de dampen bij gewone temperatuur een groote maximumspanning hebben, noemt men vluchtige stoffen. Bij het verdampen neemt een lichaam een hoeveelheid warmte op, → verdampingswarmte, die het bij het condenseeren weer afgeeft. Als er te weinig vloeistof is om een ruimte met damp te verzadigen en men ondanks dat voortgaat met verwarmen, krijgt men oververhitten damp. Oververhitte damp kan soms verscheidene graden onder zijn condensatiepunt afgekoeld worden zonder in vloeistof over te gaan.

Wouters.

< >