Damascus - (Axab.: Esj Sjam), hoofdstad van Syrië (III 448 A 5); ca. 250 000 inw. (2/3 Moh.), 690 m boven de zee. D. ligt in een vruchtbaar bekken aan den voet van den Anti-Libanon.
Door de irrigatie levert de omtrek (Goeta) veel abrikozen, olijven, groenten, gerst, enz. De handel was achteruitgegaan door de opening van het Suez-kanaal, maar nu leeft de stad weer op als belangrijk knooppunt van wegen, spoorwegen naar alle zijden, en autowegen naar Bagdad. Invoer textiel; uitvoer tarwe, ooft, huiden, olijfolie. De oude industrieën (zijde en wapens) beteekenen niet veel meer, evenmin als de leer-, metaal- en filigraan-industrie.
D. telt talrijke nieuwe gebouwen, missiehuizen, -scholen, -ziekenhuizen; het Fransche Archaeol. Instituut; de Arabische Universiteit. Het is de zetel van een Syrisch-Kath. aartsbisschop; van een Armenisch-Kath., Grieksch-Orthodoxen en een Grieksch-Melchitischen patriarch.
In 635 veroverde de Islam de stad; van 660—750 hadden de Omajjaden er hun residentie. Later werden er sultanaten gesticht, zoo in de 10e eeuw van de Fatimiden, in de 11e eeuw der Seldzjoeken. Tijdens de Kruistochten werd het genomen en hernomen, bijv. in 1154 door Noer ad Din. In 1401 verbrandden de Mongolen onder Timoer de stad. Van 1832—1840 was het de twistappel tusschen Turkije en Egypte. In 1860 vermoordden de Droesen er tallooze Christenen (zie Martelaren van D., in dit art.). In 1919 werd het een mandaatsgebied, waar in 1924 een Syrische staat gevormd werd onder Fransch toezicht.
Heere.
Geschiedenis van D. in vóór-Mohamedaanschentijd. Hoewel de ligging van D. aan den rand der Syrische woestijn in de oase, waar de karavanen van Mesopotamië naar Egypte en de Middellandsche Zee samenkomen, het vermoeden wettigt, dat hier een der oudste nederzettingen lag van het Nabije Oosten, waarop ook de vóór-Semietische naam D. schijnt te wijzen, dateeren de oudste documenten omtrent haar geschiedenis eerst uit de 15e eeuw (Thoetmes III en Amarna-brieven). Toch wordt de stad ook reeds vermeld in de geschiedenis van Abraham (Gen. 14. 15), doch eerst ca. 1200 v. Chr. zien wij haar als hoofdstad van een Arameesch rijk een rol spelen van beteekenis. Haar geschiedenis, ook daarna nog slechts onvolledig bekend, gaat op in de voortdurende oorlogen met de Assyriërs, de Israëlieten en andere Hebreeuwsche stammen. David onderwierp D. (2 Reg. 8. 5 vlg.), doch weinig later was zij onder Razon weer onafhankelijk (3 Reg. 11. 23 vlg.) en deed sindsdien meermalen haar overmacht aan de verdeelde koninkrijken van Juda en Israël gevoelen. In de eerste helft der 9e eeuw bereikte D. het toppunt van zijn macht en bloei, doch vooral sinds den slag bij Karkar (854) drongen de Assyriërs steeds meer op, totdat Tiglatpileser III de stad verwoestte en haar inwoners in ballingschap wegvoerde (733—732).
Toch werd D. in de Perzische periode weer een der belangrijkste handelssteden van het Nabije Oosten. Met de verraderlijke overgave der stad aan Parmenion na den slag van Issus (333) begon zij onder de Seleucieden nogmaals een periode, tijdens welke haar handel ondanks de herhaalde troonswisselingen bleef bloeien. Met Aretas, den koning der Nabateeën, die Antiochus XII verslagen had, kwam zij in de macht der Arabieren (ca. 85 v. Chr.). Door de Romeinen bezet, was zij sinds 66 v. Chr. de voornaamste stad van de Rom. provincie Syrië en behoorde waarschijnlijk ook tot de Decapolis. Als zoodanig verkreeg zij den roem van een der schoonste steden der wereld te zijn. Haar handel dankte in dezen tijd veel aan het groote aantal daar wonende Joden. In den Byzantijnschen tijd was D. een bisschopsstad.
In het Nieuwe Test. is D. bekend door de bekeering van St. Paulus (Act. 9) en zijn ontvluchting over den stadsmuur (2 Cor. 11. 33). De „Rechte Straat”, waaraan het huis lag van Judas, Paulus’ gastheer (Act. 9.11), doorsnijdt nog heden de stad van Oost naar West. Hieraan lag eertijds ook de tempel van Hadad, den stadsgod van D., en van Atargatis, waarvan nog resten over zijn in het complex der huidige → Omajjadenmoskee.
Lit.: C. Watzinger und K. Wulzinger, Damaskus, die Antike Stadt (Berlijn 1921).
Simons.
Martelaren van Damascus heeten de 11 bloedgetuigen (3 Maronitische leeken, 5 paters en 3 broeders Franciscanen), die in den nacht van 9 op 10 Juli 1860 door de Mohammedanen vermoord werden. Zij werden 10 Oct. 1926 zaligverklaard. Feestdag 10 Juli.